den zomer en den zomergloed rond het heroïsch bedrijf op de akkers, den winter en de mystiek van Kerstnacht over steden en landen, die alle menschen met elkaar verzoent. Terwijl hij zijn examen blokte waren er ‘Regenliedjes’ aan het zingen gegaan in zijn hoofd op de maat van de druppels, die tokten op de ramen van zijn kamer. Van een wandeling naar de ‘zoete Waters’ van Heverlee had hij verbeeldingen en gevoelens meêgebracht die tot blijvende schoonheid werden verwerkt. Af en toe vernam ik de dralende uiting van zijn eerste-liefde-ontroeringen, die hij met zijn kinderlijke vroomheid vergeestelijkte in sonnetten aan Ste Agnes.
Hij vroeg mij om mijn oordeel en hij wist niet hoe hij mij toen, door zijn ongerepte en gave verschijning, een dieper en duurzamer les gaf dan door alles wat ik zoo pas gelezen had en heel zijn later werk, zooals het thans onveranderbaar voor ons ligt, nu de dood er een eind aan heeft gesteld. Want het viel zoo duidelijk aan te voelen: alles was bij hem in de knop, en dat hij tot bloei zou komen stond vast. De man die daar bij mij zat aan mijn schrijftafel, onder het beeld van Dante op mijn schouw en de Schepping van Adam uit de Sixtina aan den wand, was niet alleen de dichter, dien ik had leeren kennen bij het doorlezen van de velletjes die hij mij bracht, maar ook de romancier van ‘Het Licht achter den Heuvel’ en ‘Harry’, de ‘vertellende rechter’ die hij nog moest worden, ja zelfs de held die de drie wonden in zijn borst zou ontvangen, voor de bevrijding van den vadergrond. Heel zijn werk verschijnt mij thans als het levensjournaal van den mensch dien ik toen ontmoet heb en die al die mogelijkheden in kiem in zich droeg.
Het autobiographische van zijn literairen arbeid komt reeds aan het licht in het vroegste bundeltje, waar hij den doodsstrijd van zijn vader beschrijft en de weemoedsvolle herinnering aan zijn moeder, die hij zoo vroeg verloor, tot uiting liet komen in schrijnende elegieën, die later, van boek tot boek, zullen blijven voort neuren. Het waren de eerste dramatische gebeurtenissen, waarop zijn gemoed werd afgestemd voor heel zijn verder leven zóó, dat de toonaard van zijn poëzie eens en voor altijd werd bepaald.
In ‘Verzen, Tweede Reeks’ staan wellicht de mooiste gedichten die hij schreef en het is de geschiedenis van zijn eerste mannelijke liefde en ontgoocheling. Het persoonlijke van het geval werd op een algemeen-menschelijk plan gevoerd en verpuurd in woorden die zijn als bloemen en zich laten rijgen tot een zang vol bijbelsche schoonheid, de verre echo van het Hooglied. Zoo bleef het avontuur bewaard van twee koningskinderen, die elkaar niet konden vinden.
De ‘Liederen van Droom en Daad’ beginnen met de heerlijke bekentenis van zijn geluk toen hij de vrouw gevonden had die voortaan zijn levensgezellin zou worden en de moeder van zijn lieve kinderen. Hij is uit vreemden toover getreden en ‘ter haven geland van eenzaam-verren tocht’. Hij keert nu naar alle horizonnen de hooge rust van zijn gelaat en weet nu dat ongekende krachten de kracht van zijn bewusten wil voor altijd zullen sterken.