| |
| |
| |
Albert Westerlinck
August van Cauwelaert als dichter
Toen August Van Cauwelaert zijn eerste gedichten probeerde te schrijven, was hij student aan het Klein Seminarie te Hoogstraten, waar hij zijn humaniora-studiën voltrok. Hij had daar als leeraar in de Nederlandsche letterkunde o.m. den bekenden Aloïs Walgrave, die een onderlegde leerkracht was en zijn scholieren vooral het werk van Guido Gezelle leerde kennen, bewonderen en nabootsen. Hijzelf betokkelde toenmaals, samen met een uitgelezen schare van priesters-poëtasters en tot bewondering van een braaf-oncritisch lezerspubliek, de dichterlijke lier; met de beste bedoelingen, Godlof, maar helaas met gering artistiek resultaat. August Van Cauwelaert heeft in een latere Academie-lezing, waar hij het nuttig onderscheid tusschen ‘religieuze poëzie en religieus fabrikaat’ scherp heeft gesteld, over het dichtwerk van zijn eersten leermeester en de heele godvruchtige pleiade zijn meening gezegd. Het staat echter vast dat hij onder de leiding van Walgrave enkele goede, vooral classieke, dichters leerde waardeeren; zelfs bracht hij het zoover dat hij, met vrij knappe vaardigheid, strofen in elkaar leerde timmeren: godsdienstige bespiegelingen en prenten, landelijke beschrijvingen, volgens de hem voorgeschotelde beginselen eener classiek-traditioneele poëtiek, die zonder veel belang te hechten aan de innerlijke waarachtigheid en de vormbezieling - essentieele grondslagen van elk dichterschap - haar aandacht besteedde aan de ‘schilderende’ taal, het ‘teekenende’ woord, de ‘copia verborum’, en vooral het stereotiepe maat- en strofenschema, dat met beelden en uitdrukkingen uit de overgenomen literatuurtaal diende volgepropt; inzonderheid leerde August Van Cauwelaert, krachtens het toenmaals (en thans?) in het letterkundig onderwijs geldende imitatie-principe, te schrijven naar het model van den vereerden Heer ende Meester.
Van Cauwelaert's eerste bundel ‘Verzen’, die in 1909 door ‘Met Tijd en Vlijt’ (het taal- en letterlievend genootschap der Leuvensche studenten) werd uitgegeven, toont ons den langen weg, dien hij moest gaan voor hij de waarachtige poëzie van binnen uit ontdekte. Hij ze te zijn eerste schreden op de traditioneele baan van onze landelijk-christelijke poëzie, die na Guido Gezelle - en zonder ernstigen vernieuwenden invloed van Tachtig of Negentig - door vele epigonen werd bewandeld. De invloeden van Gezelle, Van Langendonck, De Clercq - om slechts deze te noemen - werden door hem
| |
| |
als een knap en taalvaardig nabootser verwerkt. Zijn eerste dichtbundel reveleert ongetwijfeld een handige versificatie en een tamelijk smaakvol taalgevoel, maar ook een opvallend tekort aan scheppende oorspronkelijkheid. Zijn gedichten waren meestal gekunstelde maaksels, waarin het accent der persoonlijke taalschepping niet trilt. Van Cauwelaert had toen nog niet begrepen dat het dichterschap een organische scheppingskracht is, noodwendige vertolking van een innerlijk-persoonlijk beleven, waarin vorm en inhoud tot de ééne, unieke en onvervangbare taalgestalte moeten vergroeien. Daarom misten zijn knappe, charmante en pieuze jeugdgedichten op het plan der artistieke schepping de innerlijke waarachtigheid.
Het eerste dichtwerk van August Van Cauwelaert verraadt een dubbele en eenigszins tegengestelde neiging in zijn dichterlijke natuur. Eenerzijds is daar een romantische geestdrift, die hem meesleepen kan en soms zelfs uitbundig opbruisen doet. In enkele gedichten treft ons een oneindigheidsdrift, in andere hooren wij het klimmende rhythme van mannelijke beslistheid en veerkrachtigen dadendrang, dat ons af en toe aan Van Langendonck herinnert. Maar anderzijds worden wij ontroerd door een verlangen naar de ingetogen stilte, die de schroomvolle, verteederde en meditatieve zielen eigen is. In de meeste jeugdgedichten van Van Cauwelaert komt dit verlangen naar eenzaamheid in de droomzachte stilte der ziel tot uiting. Met een behoefte aan innige verteedering heeft hij dezen drang naar inwendigheid vertolkt in zijn landelijke natuur-gedichten, in zijn zacht-vrome gebeden, en vooral in de weemoedige mijmering der elegieën, die hij aan zijn vroeg-gestorven ouders wijdt. Moet ik daarnaast nog wijzen op zijn voorliefde voor het koesterende verkleinwoord, voor de kinderlijk-maagdelijke ongereptheid, voor de vrouwelijk-zachte intimiteit, zoowel in de natuurvisie als de religieuze beleving?
Pas tijdens den vorigen oorlog, na zijn zware verwonding, werd de tegenstelling in Van Cauwelaert's geestelijke figuur, waarvan hierboven spraak is, voorgoed opgelost en is hij, als dichter, definitief den weg naar de binnenste stilte opgegaan. Maar reeds voor den wereldoorlog heeft de invloed van Karel Van de Woestijne voorzeker bijgedragen tot de verinnerlijking van zijn dichterlijk beleven. De kennismaking met Karel Van de Woestijne's poëzie kreeg in den geestelijken groei van August Van Cauwelaert de beteekenis van een definitieve wending en heeft de verdere ontwikkeling van zijn dichterschap tijdens vele jaren volkomen beheerscht. Jarenlang werd hij door het magnifieke voorbeeld van den Meester rechtstreeks beïnvloed, levenslang heeft hij hem met bewonderende vriendschap vereerd.
Van Cauwelaert was amper van uit Hoogstraten te Leuven aangekomen om er de Rechten te bestudeeren, toen professor Lodewijk Scharpé hem ‘Het Vaderhuis’ ter hand stelde. En terwijl hij, al lezend in dezen dichtbundel van een tijdgenoot, wandelde onder de weidsche gewelven der eikendreef, die men te Leuven de Naamsche Vest noemt, ontdekte de jonge student voor het eerst - in zichzelf - de ‘poëzie’. Slechts wie in zijn jeugd een soort- | |
| |
gelijke ervaring heeft opgedaan en ze onuitwischbaar in zijn geheugen meedraagt, kan zich den schok der openbaring voorstellen, die August Van Cauwelaert bij deze eerste kennismaking met Van de Woestijne's sonore en aangrijpende verzen - voor zijn leven - heeft ondergaan. Korten tijd nadien schreef hij in ‘De groene Linde’, het sympathieke tijdschrift van Jef De Cock, toenmaals ook professor, een der eerste ernstige opstellen, die in Vlaanderen aan het lyrische werk van Karel Van de Woestijne werden gewijd. Reeds in Van Cauwelaert's eersten dichtbundel, maar vooral in zijn tweeden bundel ‘Verzen’ (1913) hooren wij het klankzware woord, het gedempt-melodische rhythme en zelfs den beeldenrijkdom van zijn Meester doorklinken. De jongere heeft bij hem de tooverkracht van het symbolistische vers geleerd, met al zijn subtiele musicale en plastische geheimen. Maar vooral heeft hij, door zijn voorbeeld, plots het gebod van het dichterschap als een organische functie leeren begrijpen, t.w. dat goede gedichten, niet uit bewuste bedoelingen of edele overtuigingen worden geboren, maar uit het rijpingsproces van innerlijk-persoonlijke beleving, of - om met Rilke te spreken - uit ervaring. De openbaring van Karel Van de Woestijne's lyriek was voor hem in de eerste plaats - en bléef voor hem zijn leven lang - de openbaring van het dichterschap als natuurnoodwendige functie én van den dichterlijken vorm als taal- en levenseenheid, als eenheid van ziels-bewogenheid en expressie, in één onvervangbare gestalte. Hij heeft toen voor het eerst, in Van de Woestijne's dichterlijke taalschepping, den ‘slag’ gehoord, waarover hij later zoo vaak en met voorliefde sprak. Hoe graag gebruikte hij in zijn verzen en essayistische beschouwingen - en ook in zijn gesprekken! - wanneer hij aan het levensgeheim der authentieke dichtkunst raakte, de beelden van den hart-slag, den klop der polsen of den haal en wederhaal der ademende longen! Hij had geleerd den vorm te begrijpen als een kracht-in-werking, hem te beleven als een actieve scheppingsdaad. En als dichter kreeg hij zelf, die opgevoed was met een valsch-schoolsche poëtiek en opgegroeid in een onechte dichtoefening (welke gedichten ‘maakte’ met het conventioneele papieren taalmateriaal eener overgenomen literatuur) dank zij Karel Van de Woestijne een onmiddellijk-scheppende verhouding tot de taal. Hij groeide van het ‘fabricaat’ naar de eigenlijke organische schepping. In den tweeden bundel ‘Verzen’ van August Van Cauwelaert hooren wij de gedempte verinnerlijking, die aan het symbolistische vers het diepere accent der zuivere bezieling geeft. Hij bevat de gedichten, die de schrijver met schier-vergeestelijkte teederheid en milden weemoed aan een onbeantwoorde liefde heeft gewijd. Hij openbaart ook voor het eerst, met onvermengde echtheid, de ontroeringen van zijn religieuze ziel, die met zachte stem en kuischen schroom van uit een diepe innerlijke stilte spreekt. In de beste gedichten van dezen bundel heeft het overdadige vormen- en woordenspel reeds plaats gemaakt voor den soberen eenvoud eener verfijnde atmosferische woordkunst. Wij hooren weliswaar Van de Woestijne's invloed op sommige bladzijden al te duidelijk doorklinken, maar toch
| |
| |
weet de dichter zijn persoonlijkheid te handhaven. De omgang met den Meester bracht hem er niet toe zichzelf te verliezen, maar veeleer met langzame zekerheid tot zichzelf te rijpen.
***
De vorige wereldoorlog, waaraan August Van Cauwelaert als vrijwilliger deelnam, is in zijn leven en werk een beslissend keerpunt geweest. De zware kwetsuren, die hij opliep en waarvan hij levenslang de gevolgen droeg, hebben diep ingewerkt op zijn geestelijke én dichterlijke ontwikkeling. Na zijn kennismaking met Van de Woestijne's werk is de oorlog met zijn gevolgen voor hem als dichter de groote, centrale beleving. De ‘Liederen van Droom en Daad’ (1918) worden door drie belangrijke ervaringen geïnspireerd: zijn oorlog in de loopgrachten, zijn verwonding en de liefde tot zijn latere vrouw.
De oorlogsgedichten van August Van Cauwelaert verraden door hun oratorisch rhythme, hun heftig-marteleerend accent en hun hyperbolische beeldspraak, de opgewonden zielsgesteltenis van den frontsoldaat. Men zou ongelijk hebben deze geëxalteerde oorlogslyriek als tendenz-werk te doodverven, want ze is niet uit een dorre dialectiek of een verstard dogmatisme maar uit den gloed eener oprechte en overtuigende bezieling geboren. Ook te midden van het titanisme der oorlogspsychose bleef Van Cauwelaert erkennen dat de goede poëzie slechts uit persoonlijke ervaring groeit, dat zij slechts bestaat en bestaan kán binnen haar eigen grenzen.
In woordgebruik en beeldspraak, rhythme en visie van deze bewogen oorlogsverzen kan ons Van de Woestijne's diepgaande invloed niet ontgaan. Wie in het gedicht ‘Voor Koning Albert’ het beeld van den ruin aanschouwt, die met ‘drift-doorrilden rug en steigerende schonken’ op het hoogste duin te klauwieren staat, moet wel spontaan denken aan het driftige monster-paard dat Van de Woestijne in een zijner Zee-gedichten van ‘De gulden Schaduw’ steigerend heeft opgesteld. Van Cauwelaert bezit helaas niet het verbaal genie om de onmiskenbare rhetoriek te vergoeden door de verblindende taalpracht van beeld en klank, zooals de Meester dat vermocht. Het barokke taalgeweld van Van de Woestijne ontaardt dan bij hem wel eens tot taalgeweldenarij, tot een nù eens doffen- dàn weer krijschend-rammelenden stortvloed van woorden. Er is in vele gedichten als ‘Wie zal deze avond’, bijzonder in de jambische alexandrijnen van ‘De Wegen’, ‘De Dolle Rit’ e.a. te veel gemakkelijk en ondiep woordgebaar. De rhetoriek van enkele vaderlandsche liederen - lees b.v. ‘Voor onze Ontvoerden’ - is niet vol, maar hol. Ik kan mij niet van den indruk ontdoen dat de maat van den jambischen alexandrijn voor den dichter een overspannen beweging was, niet afgestemd op de normale functie van zijn ademgestel. En verraadt ook de toon af en toe niet de schorheid van een stem, die zich overschreeuwt? Wij kunnen niet aarzelen dezelfde geforceerde onnatuur in de rhythmische gewrongenheid en in de somtijds bombastische beeldspraak aan te stippen.
| |
| |
De voorbeelden liggen voor het grijpen:
Dan sleept ge als een huilenden hond uit zijn nest
wie met 't brood van uw kindren zijn maag heeft gemest.
En nu kermt om erbarmen, en sleurt hem en slaat
Hem ten grond met de ontzinden grijns van uw haat.
En toch staan deze oorlogsgedichten mijlenver van de berijmde phraseologie of het tendenz-werk: ze lillen van zinderend en schokkend - maar overspannen - leven. De vaderlandsche poëzie van den Vlaamschen officier, die voor het Belgisch vaderland met de ‘daad’ zijn leven inzette, is niet geboren uit vlagge-mystiek of holle leuzen, maar uit de zedelijke overtuiging van een nobel mensch, die de trouw én de vrijheid én het recht hooger stelde dan de adem van het leven zelf. Deze strijdgedichten zijn minder uit haat en verachting dan uit sterk-mannelijke liefde geboren. Wie ze van uit een eng-aesthetisch standpunt beschouwt, kan ze geringschatten - maar is voor een volledig oordeel zeer slecht gesitueerd. Wij, die in deze jongste jaren zoo vaak, met verbeten woede, in ons het trappelende rhythme van het geuzenlied en het sissende geluid van Vondels hekelverzen hebben gehoord, wij die in uren van angst en vertwijfeling bij de zesde strofe van het Wilhelmus hebben gezworen, zullen deze poëzie van vrijheidsliefde en nationale trouw thans meer dan ooit waardeeren als een constante van onze zedelijke grootheid; wij zullen beter dan ooit bereid zijn ze te aanvaarden als een aangrijpend document.
Te midden van het ontzenuwend oorlogsgeweld, bleef de dichter van de fiere ‘daad’ ook de zanger van de biddende stilte en den ingetogen droom. Uren van mijmering en nachtelijke wake weet hij met atmosferische gevoeligheid en teeder klank-gebaar te verwoorden. Dan hooren wij den dieperen mensch, den dichter van de droom-stille natuurstemming, van het fluisterende gebed en de gedempte-weemoedige elegie. Reeds in enkele gedichten uit de ‘Liederen van Droom en Daad’, dateerend van vóór zijn verwonding, vermocht August Van Cauwelaert de innerlijke kern van zijn wezen met zuiveren eenvoud te verwoorden. En die kern is de teedere ingekeerdheid eener religieuze natuur, die binnen de grenzen van haar stille, droomende en melancholische eenzaamheid, de harmonie zoekt met zichzelf.
In het najaar van 1915 voelde Van Cauwelaert zich verzadigd van den overvloedigen en louter-decoratieven woordcultus, waaraan hij zich ook zelf meende te hebben bezondigd. De behoefte aan meer eenvoud werd hem diep bewust. En naarmate hij de ‘literatuur’ meer verzaakte en zich van de literaire invloeden losmaken ging, groeide in hem ook de kracht om, met zuiveren en naakten eenvoud, zichzelf te zijn. Aarzelend vooreerst, want aanvankelijk wantrouwde hij zichzelf; wanneer hij, in later jaren, over deze groei-periode in zijn loopbaan sprak, herhaalde hij graag dat hij een tijdlang niet meer in zijn eigen dichterschap geloofde. Zijn nieuwe verzen leken hem
| |
| |
‘te eenvoudig’. Maar langzaam leerde hij de diepe waarheid beseffen, die wij hem later in zijn essay over de religieuze poëzie en elders zoo vaak met voorliefde hoorden herhalen: ‘Eenvoudig worden is herboren worden’. Hoe zuiver wordt de toon, hoe sober de atmospherische suggestie-kracht in ‘Vuurpijlen’, ‘Kerstnacht’, ‘Lente over de loopgraven’ en vooral ‘Maar toen de dag...’, zoo niet in het geheele gedicht dan toch in enkele zeldzaam-zuivere strofen.
Het is de duur-gekochte genade van August Van Cauwelaert's verwonding geweest, dat de schoone innerlijke kern van zijn geestelijke figuur in zijn dichterschap tot gave rijpheid heeft mogen gedijen. Hij zelf heeft deze smartelijke genade dankbaar erkend. Weinige dichters hebben door het louterende leed zoo gaaf den weg naar de innerlijkheid gevonden als August Van Cauwelaert; weinigen hebben zoo ontroerend als hij getuigd dat de mensch, naar het woord van den ‘Ghijsbrecht’, slechts door het offer van den deemoed wordt herboren. Geen dichter heeft zoo mild de louterende kracht van het lijden bezongen en den vrede van het hart dat uit de smart de klare vreugd wint der sterke berusting en der onbegrensde religieuze overgave:
Geen hart kan schooner vreugd belijden,
Geen oogen dragen dieper licht
Dan de oogen die in 't duister schreiden
Maar klaarden in verrukt gezicht.
Geen liefde draagt in knop verborgen
Zoo roode' en rijken rozenpronk,
Lijk zij wier kelk in waas'gen morgen
Den dauw der zerpe trane dronk.
In zijn ‘Liederen...’ dankt hij den God, die hem als een wijngaardrank in zijn bloei verbloeden liet, omdat hij in dit leed de genade herkent, die de ‘steigerende vleuglen van (zijn) starren hoogmoed brak’ en hem afwendde van het ‘zingend duister’, dat hij met ‘dwalende oogen’ zocht. Door de berusting der religieuze overgave overwint hij elke vrees en ongeduld. Hij zoekt de zelf-bevrijding in de ‘zuivre vreugd van zacht geween’ en in de biddende belijdenis. De harmoniseerende natuur, die August Van Cauwelaert werd meegegeven, was door ingeboren drang naar de louterende katharsis gericht. Door aanleg was hij op den deemoed van het offer en de overgave aangewezen. De religieuze bezieling heeft aan deze fundamenteele behoefte van zijn natuur een dieperen - zelfs eeuwigen - zin gegeven; de religieuze genade heeft zijn kracht daartoe versterkt.
De harmoniseerende behoefte van August Van Cauwelaert blijkt, niet enkel ten overstaan van het hem opgelegde ziekte-leed maar ook tegenover het probleem der liefde, gesteld op de waardeering van de positieve levenswaarden, inzonderheid op het bezit van het innerlijk evenwicht. Van uit een innerlijke onrust heeft hij naar de liefde-gemeenschap van het huwelijk
| |
| |
als naar een verzoenenden vrede verlangd. Ook op het levensplan van den eros voelt hij de overgave aan als een voorwaarde tot rustig-verworven veiligheid. Voelt hij zich niet in de ‘Liederen eener Lente’, die hij opdroeg aan zijn toekomstige vrouw, als een dolende ‘blinde’, die plots zijn leven ziet ‘verklaren tot liefde's rustige zekerheid’? Is de vrouw niet de ‘haven’ van zijn ‘eenzaam-verren tocht’? Is hij niet een ‘bedelaar der liefde’, die aan de vrouw den veiligen vrede vraagt:
eer hij zijn fijngevoeligst denken
gaat martlen met verbeten spijt;
Eer hij zijn koorts'gen mond gaat drenken
met spot van eigen bitterheid;
Afgezien van literaire beïnvloeding, is in deze liefde-lyriek de verscheurde onrust en onevenwichtigheid onmiskenbaar. Zooals Rilke en Van de Woestijne - om slechts deze twee moderne meesters te noemen - ziet August Van Cauwelaert in de vrouw de harmoniseerende kracht, die het onrustige hart beveiligen en zijn gespletenheid tot een harmonischen vrede genezen moet. Na zijn verwonding slaat de dichter nog slechts zelden den toon der gefolterde verscheurdheid aan, een enkele maal mag het accent van de angstkwelling nog opklinken in het gedicht ‘Voor Sister Perny II’; de loutering der religieuze overgave heeft dan in hem de innerlijke harmonie der sterke berusting bevestigd en het huwelijk, dat hij enkelen tijd nadien mocht sluiten, heeft deze mild bekrachtigd.
In de gedichten, die Van Cauwelaert na zijn verwonding schreef, hooren wij zijn definitieve stem: een zachte en warme en heldere stem, ietwat traag maar trillend van schroomvolle ontroering. De strofe wordt een musicaal geheel, waarin peinzen en voelen, zielsontroering en natuurstemming, tot éénheid zijn gegroeid in een gedempte atmosfeer. Wij hooren dan voor het eerst het rhythme, dat hem zoo eigen is: de langzame regelmaat eener melodieuze deining als de zachte haal en wederhaal van zijn rustig-egalen ademtocht. Dan vindt hij den versvorm, die zijn levensrhythme het zuiverst vertolken zou: het distichon. In zijn ‘Meilied’ heeft hij hem voor het eerst met feillooze perfectie naar den authentieken ‘slag’ van zijn rustig bloed gemoduleerd. Maar ook waar hij de vierregelige strophe gebruikt, laat hij deze gaarne openvallen in een rhythmische symmetrie der paarsgewijs aan elkaar gebonden regels. Wij kunnen deze strofische zielsmuziek in vele gedichten van de afdeeling ‘De Bloeiende Wonden’ hooren, in gedichten als ‘Rijs ik...’ en ‘Heb Dank...’. Het harmonisch parallelisme in den bouw en in het stijgend-dalende rhythme schenkt aan de strofe een wiegende regelmaat:
Nog voor in 't luwer licht de zegen
der lente ontlook in tuin en wei,
opeens een bonte en geur'ge regen
van bloemen op mijn witte sprei.
| |
| |
In al die pracht van blanke handen,
Twee bloemen die herbloeien gaan...
En door mijn luikende oogenranden
De dubble sterre van een traan
Ik bedrieg mij niet wanneer ik dit rhythme, dat aan August Van Cauwelaert in het distichon en de vierregelige strofe zoo oer-eigen was, terugvind in den geheelen mensch. Dit rhythme was de harmonische regelmaat en de trage gestadigheid van zijn ademtocht; het was de langzame rustigheid, de kalme en ampele, soms ietwat plechtige, harmonie van zijn gebaar; en wanneer ik hem voor mij nog stappen zie is dit rhythme de breede maat van zijn rustig-beheerschten, voornamen, en traag-deinenden gang. Wie, die zijn levende stem heeft beluisterd, vindt ook deze in zijn verzen niet telkenmaal terug? Nooit heb ik, zij het in de poëzie of bij de levende aanwezigheid, het levensrhythme van August Van Cauwelaert gevoeld, nooit heb ik in zijn vers of in zijn levende stem den zielstoon gehoord, zonder diep te worden getroffen door de gave eenheid van zijn levensvorm en de superieure harmonie zijner natuur. Een vriend, die wist op hoeveel leed deze beheerschte sereniteit werd afgedwongen, kon hem niet liefhebben zonder diepen eerbied en vereering.
***
De ‘Liederen voor Maria’, die Van Cauwelaert in 1924 uitgaf, werden geboren uit den gedempten jubel van dankbaarheid om zijn lichamelijk herstel, maar ook om de geestelijke verzoening, die de religieuze mensch door de genade van het geloof uit de beproeving had gewonnen:
Gelukkig wien Gods harde slag
gebogen maar niet breken zag
Gelukkig wie in elke wond
de bron van diepre vreugde vond.
Wanneer hij een bedevaart naar Lourdes onderneemt om de Moedermaagd te bedanken, is het of een tweede levenslente hem geschonken wordt. De rijke humaniteit van Van Cauwelaert's religieuze levensvisie wordt ons gereveleerd door haar innige verbondenheid met de huwelijksliefde, die zoo vaak door angst en zorgen wordt aangetast, want ‘broos is kindekes leven, broos dit geluk dat uw huis als zijn woon verkoos’; maar ook wanneer de dood hem twee kinderen ontrooven komt, put zijn harmoniseerende natuur in de religie de kracht van de betrouwende berusting:
Zoo puurde troost uit rouw en tranen,
zoo rees berusting uit de smart;
| |
| |
uit waas van ons verscheurde wanen
herbloeide mildheid van ons hart.
Nochtans treft ons in de Maria-liederen niet zoodanig de ruime humaniteit van Van Cauwelaert's religieuze bezieling als wel de religieuze kinderlijkheid van zijn vereering voor de Moedermaagd. Het kerngevoel van de meeste dezer gedichten is een bewustzijn van kinderlijk-nederigen deemoed: een menschelijk besef van hulpelooze aanhankelijkheid, een dichterlijk besef van onmondigheid.
Nu sta ik opeens zoo hulpbehoevend
en zoo onmondig als een kind,
dat schuw en in zijn hart bedroevend,
vergat hoe de eerste wijs begint,
en 'k zoek om mij of een 't gaat fluisteren
en zoek omhoog en zoek omneer,
en weer omhoog, waar nacht gaat duistren,
maar 'k weet niet meer, ik weet niet meer.
Nooit heeft hij zich zoo ‘kind geweten’. Men kan deze religieuze ‘naïveteit’ (in den oorspronkelijken-etymologischen zin van het woord) beperkt achten, men kan ze omwille van haar levensvreemde candeur als een pittoresk verschijnsel bejegenen, men kan ze ook onverschillig voorbijgaan; maar zeker is dat ze bij Van Cauwelaert uitmunt door kinderlijke gevoelszuiverheid en heldere oprechtheid. De wijsheid van het woord van Jezus ‘Zoo gij niet wordt als deze kleinen...’ blijft een geheim voor ieder mensch, die het niet heeft beleefd. Iets van deze geheime wijsheid heeft August Van Cauwelaert blijkbaar, met vreugdig hart, mogen ervaren. Zijn Maria-lyriek doet op vele plaatsen aan als een moderne maar zuivere voortzetting van het Middeleeuwsche lied, met zijn zangerigheid en eenvoudige gemoedsklaarte, zijn spontaneïteit en naïeve gratie. Soms treft ons zelfs in deze poëzie - als een constante van onzen volksaard - de populaire verbeelding, die zoo gretig het religieuze verzinnelijkt en het betrekt in de sfeer eener warme intimiteit:
Een huisje in de schemering en
een moeder die haar kindje voedt,
wie weet van al dees aardsche dingen
geluk zoo zuiver en zoo zoet.
Verraadt de aandacht, die de dichter in ‘Maria Moeder’ aan het zoogende Jesuskind wijdt, aan de volle-milde moederborsten, de melk die bij straaltjes naar kindje's lippen loopt, de troetelende warmte der moederlijke streeling, enz., niet de teedere gemoedelijkheid en het realistisch intimisme van onze
| |
| |
Middeleeuwsche kunst? Releveert zij niet, wanneer men de geschiedenis van onze kunsten én van onze volksdevoties overschouwt, een treffend aspect van ons volkskarakter? Wanneer ik aan de concrete en milde gemoedelijkheid van gedichten als ‘Maria Moeder’ en ‘De Verwachting’ denk, komt mij nog het intieme detail voor den geest, dat mij pas gisteren door de apocriefe devotie van een onbekenden Middeleeuwer werd toevertrouwd, over Jezus ‘die niet meer dan drij druppelkens melks in die borsten sijnder moeder (vant), soe weende hij soo seer ende crabbelde alle twee met zijn clijnen handen aan Maria borsten’. Al raakt de dichterlijke prentkunst van Van Cauwelaert hier af en toe de grens van het simplisme, toch zal haar zinnennabije en naïeve bekoorlijkheid niemand ontgaan.
Het is geen wonder dat de dichter zich in deze periode tot de kristalheldere en teeder-fijne stemmingskunst van P.C. Boutens aangetrokken voelde; voornamelijk tot den Boutens van de ‘Beatrijs’. Hoogtepunten van artistieke schepping heeft August Van Cauwelaert met zijn mariale poëzie bereikt in de subtiele vergeestelijkte stemmingskunst van enkele perfecte strofen, als:
Zij zat in het licht der maan die rilde
door 't loover van wat ijl struweel:
haar woordelooze lippen trilden,
haar zingend hart sloeg naar haar keel.
De zielstoon gaat op den toon der mededeelzame emotie domineeren. De sensitieve kuischheid en de ijle droomlust der zuivere ziel zijn versmolten tot één fijne, melodieuze harmonie. En doorheen de kristalheldere, broze perfectie van deze religieuze atmosfeer-kunst, straalt de milde warmte van een herwonnen geluk.
***
Met de jaren heeft het dichterschap van August Van Cauwelaert, naar binnen toe, aan zuiverheid en, naar het leven toe, aan ruime belevingskracht gewonnen. Zijn geestelijke figuur is slechts langzaam, maar met onverstoorde geleidelijkheid, tot haar volle ontplooiing gegroeid. Zijn werkrhythme was zooals zijn levens- en versrhythme: langzaam maar gedegen en secuur. Er waren bovendien zoovele omstandigheden, die hem niet toelieten zich vrij en onverdeeld aan zijn dichterlijken arbeid te schenken. De volledige rijpheid heeft hij bereikt in zijn laatsten bundel, de ‘Verzen van het Leven en de Overvaart’ (1940). De grondgedachte van dezen bundel is:
Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet.
Want voor wie zijn diepsten en edelsten zin verstaat, is het lijden een loutering. Het is een krachtproef, een school van kracht en dapperheid in
| |
| |
‘'t uur van dreigement en dood’. In de meeste gedichten van dezen bundel heeft Van Cauwelaert het leed der menigvoudige beproevingen dankbaar gememoreerd als een bron van wijsheid, rijkdom, vruchtbaarheid en zelfs van vreugde:
Ik heb den harden tand der steenen
voor 't mooiste en malschte meel gewet,
en male en maal en 't is, al weenen,
mijn hart dat ik tot voedsel plet.
Maar het lijden wordt slechts loutering voor wie het met duldend betrouwen en met den deemoed der overgave draagt. De dichter toont zich in dezen bundel, evenals vroeger, tot méér bereid dan tot een voorloopig compromis met het leven, hij wil den weg der lijdzaamheid tot het uiterste der volkomen zelfverzaking gaan. Langs den totalen deemoed zocht Van Cauwelaert den weg tot de vredevolle gelijkmoedigheid. Zijn passieve en harmoniee-rende natuur wilde in de volledige onthechting het onwrikbare houvast der sterke en duldende berusting vinden:
Wij moeten van ons zelf ontdaan
en schreiend in de glorie gaan.
Dààr lag voor hem de rust der innerlijke harmonie, den ‘vaste vrede van het licht’. Op den weg naar deze katharsis, dien hij dag na dag te midden van zijn beproevingen bewandelde, was het religieuze geloof hem een groot zin-gevend Licht en een bestendige Kracht. De diepste religieuze ervaring van August Van Cauwelaert is geweest: de smartelijke vreugde van de totale overgave aan God, waaruit hij het grenzelooze betrouwen en de serene blijdschap der ‘blinden’ won:
Geef mij de blijdschap van de blinden,
die veil'ger dan in het vaste licht,
de zachte wegen wedervinden
die voeren naar 't vertrouwd gezicht.
Geef mij de klaarheid der verkoornen,
geef mij de stadige zekerheid
van aarde's dwalende' en verloornen,
die zeilend zijn naar de eeuwigheid.
De religieuze overgave van August Van Cauwelaert was niet het aequo animo eener stoïeke gelatenheid; zij was geen afgestorvenheid van deze wereld, geen vervreemding van het leven, geen trancendeerende mystiek. Zijn religieuze beleving was de ziel eener rijke humaniteit, zij was onafscheidbaar met de schoonste realiteiten dezer aarde verbonden: het huwelijk en het gezin. Ik ken geen dichter in onze moderne letteren, die op zulke classieke
| |
| |
wijze de heerlijkheid bezong van de vruchtbare verbondenheid van man en vrouw, waarin de gedeelde zorg het ciment van trouw is geworden en waarin de dartele lust der jeugd is verdiept tot den klaren gloed, die zielen en lichamen volmaakt laat deelhebben aan elkaar. Ik ken geen modern dichter, die het classieke evenwicht en de rijpe humaniteit van het ‘Waar werd oprechter trouw...’ zuiverder heeft benaderd. In zijn blijvend ‘Gebed voor het Nieuwe Jaar’ heeft hij, te midden van angst en zorg en ziekte, met rustig en religieus betrouwen, de milde kracht bezongen van den ‘band om het dubbele hart’. En even innig werd hij bezield door zijn liefdevollen kommer voor zijn gezin. Onvergankelijk is de ‘Nachtwake bij het zieke kind’, waarin hij, gefolterd in een nacht van oeverlooze eenzaamheid, met deemoedig betrouwen de biddende handen over dood en leven vouwt. Hoe roerend is ook zijn religieuze ziel met de duizendvoudige kleine zorgen van het dagelijksch bestaan verbonden in zijn ‘Gebed voor het Dagelijksch Brood’.
Niets van al wat den mensch leed of vreugde zijn kan, was hem vreemd. Maar zijn harmoniseerende natuur zocht in alles het positieve, de verworvenheid, en niet het minst het innerlijke evenwicht. Voor elke tweespalt vroeg hij een vrede, voor elke tweedracht een verzoening, voor elken twijfel-moed een berusting. Lees zijn ‘Boodschap voor den Nacht’. Hij wantrouwde de werkzaamheid van het borende intellect, dat ontleedt en ontluistert en ontbindt; hij wantrouwde ook de tornado's van de passie, die den mensch aan den chaos en de onbeheerschtheid prijsgeeft; niet minder verfoeide hij de ongeremde schichten van het instinct. Den smaak van de bittere medicijn der ironie heeft hij evenmin geproefd. Wat hij verlangde uit het diepst van zijn lijdzaam gemoed - want gemoedsmensch was hij - is harmonie, vrede, evenwicht, tucht, verzoening. Voor zichzelf bereikte hij deze harmonie door de zelf-onthechting van den religieuzen deemoed, die elk wereldsch verlies omzette tot hemelsch gewin en het geringste aardsch gewin valoriseerde tot hemelsche gave. Tegenover den evenmensch en in het leven der gemeenschap wilde hij ze verwezenlijken door de matelooze verzoeningsgezindheid van de christelijke caritas. Dit was dan de christelijke vorm van zijn grondeloozen eerbied voor het leven. Van uit het innigste mede-lijden met de schaamte en de schuld van zonde en misdaad, voelde hij den nood van het mateloos erbarmen aan. In zijn ‘Gestalten voor den Rechter’ en elders heeft hij zich met grenzeloos meedoogen over het menschelijk wrak van den zwerver, de verloopen vrouw en het havelooze kind gebogen. Het fundament van zijn eerbied voor het leven en van zijn liefde tot de geringsten, de droefsten onder de menschen was zuiver-evangelisch. Ook in het gedicht ‘Voor Reinhard Johannes Sorge’ heeft hij deze menschelijke mateloosheid der caritas, die ons allen Joden en heidenen en christenen, zonder uitzondering ziek en zondig, aan elkaar verbindt, beleden als een schamel deelgenootschap aan de scheppende en immerverzoenende liefde van een eeuwigen Vader.
Zuiver-evangelisch en schoon-menschelijk was de onbeperkte ruimheid van
| |
| |
August Van Cauwelaert's christelijk leven. Niets ter wereld lag hem, als dichter en als mensch, verder dan clericale engheid, doctrinaire verstarring, kleinhartigheid en ketterjagerij. Pijnlijker dan bij andersdenkenden kwetste hem bij eigen geloofsgenooten elk gebrek aan christelijke liefde of elk tekort aan humaniteit, eerlijkheid en fatsoen. Niets ter wereld verfoeide hij zoo diep als elken vorm van farizeïsme. Met dappere beginseltrouw is hij, in naam van de Roomsche ruimheid, steeds zichzelf gebleven en heeft hij de rechten en plichten van een rijp-harmonisch christen humanisme verdedigd. Het zal dan ook niemand in ons land verwonderen dat er onder de Katholieken, die zich in of rond de letterkunde bewegen, hier en daar wel een individu werd gevonden, dat hem om zijn ruimheid als een lauw christen kunstenaar, een niet geheel betrouwbaar katholiek auteur, een tijdschriftleider zonder vaste beginselen beschouwde. Met christen vredelievendheid, maar niet zonder zwijgend misprijzen, is August Van Cauwelaert die lui voorbijgegaan. In naam van het fatsoen, de eerlijkheid, de waarheid, den eerbied en de liefde voor den mensch, de rechten van het leven, en niet het minst in naam van de vriendschap heeft hij zijn leven lang, met zachtmoedige hardnekkigheid, trouw bemind en verfoeid; in zeldzame oogenblikken ook, als een rechtvaardige, veracht. Zoo hoog stelde hij den eerbied voor de beginselen, die ik hier kortweg den codex van een integrale christen humaniteit wil noemen, dat hij wel vergeven maar moeilijk vergeten kon wanneer iemand, in zijn omgang met hem, zich aan deze beginselen vergreep. Maar ik mag hierover niet verder uitweiden, ik moet mij op deze plaats tot de beschouwing van zijn dichterlijke figuur beperken.
Nog één kentrek van de poëzie zijner laatste jaren wil ik hier naar voren brengen: den mild-begrijpenden glimlach, die in den laten herfst zijns levens als een voorjaarsbloem uit zijn wijze berusting is opgebloeid. In de schalksche lente-blijdschap van sommige zijner laatste verzen, als o.m. ‘Verloren Maandag in de Lente’, zie ik den bloesem eener harmoniseerende menschelijkheid, die haar innerlijke vrijheid volledig heeft verworven. Met dienzelfden humor boog hij zich over het kleine, lieve leven van het kind en schreef hij zijn wijs-glimlachend ‘Gebed voor de kinderen die slapen gaan’ en zijn sprookje voor ‘een kind dat niet slapen kon’. Deze glimlach is niet denkbaar zonder de serene zorgeloosheid van den mensch, die, gelouterd door het leed, de bevrijdende zekerheid van 's levens veilige bestemming als een religieuzen vrede in zich draagt. Wie allen angst en kommer, en ook den komenden dood, geestelijk heeft overwonnen in het vaste licht der betrouwende overgave, kan zich in den schoot van een vaderlijken God geborgen weten met de zorgelooze blijheid van een kind. Uit deze innerlijk-bevochten harmonie ontbloeide bij den ouderen dichter de humor en ook de ‘Wahlverwantschaft’ met het kindje, dat leven kan zonder zorg om zichzelf en om de toekomst, zelfs zonder de reflexie van onze - door Rilke aldus genoemde - ‘naar binnen gekeerde oogen’. En hield hij juist niet van het werk van Ruth Schaumann, waarvan hij een en ander vertaalde, om den helderen eenvoud
| |
| |
van haar ‘rustige van God doorademde bloei’? De blijde glimlach is in het laatste werk van August Van Cauwelaert de bloesemende genade der opperste innerlijke vrijheid. Hij is het geheim van hem, die het kindschap Gods met volstrektheid heeft beleefd, dit wil zeggen, van hem, die de specifieke paradox van het Christendom - slechts wie zichzelf verloor kan zichzelf gewinnen - met de geheele ziel heeft ervaren.
Ik zie in deze religieuze ‘naïveteit’, zoo rijk aan wijsheid en menschelijkheid, een voltooiing van Van Cauwelaert's geestelijken levensweg. Zij is niet enkel het einde, maar ook de volmaakte voleinding van zijn geheelen ontwikkelingsgang. Ik betwijfel dat zijn evolutie nog essentieelen groei, en vooral wendingen, zou hebben gekend, indien hij nog enkele jaren had mogen leven. Ook als dichter was hij volkomen zichzelf geworden en heeft hij m.i. ons gezegd al wat hij ons te zeggen had. Voorzeker zou hij ons nog menig mooi gedicht hebben geschonken, indien de dood hem niet zoo vroeg had weggehaald. Maar op enkele gedichten, zelfs op een paar bundels, min of meer komt het niet zoo zeer aan, indien de dichter maar rijpen mag tot de volle gestalte-maat, die hem was voorbestemd, en ons aldus zijn essentieele levensboodschap mag schenken. Ik geloof dat August Van Cauwelaert zijn volle rijpheid had bereikt. Dan mogen wij ook zeggen dat de weg van den dichter voltooid was.
De laatste gedichten van zijn laatsten bundel heeft hij gewijd aan de ‘overvaart’. Hij had sinds lang met den dood afgerekend. Slechts één vrees kende hij nog: dat deze tot hem niet zou komen met de open eerlijkheid van een vriend, maar hem onverhoeds en ruggelings zou nederslaan. De harmonische mensch, die hij immer was, vroeg slechts een luttelen tijd om zijn blik aan het blinde, holle gelaat van den dood te wennen, den tijd die noodig was om zich, rustig en zonder scheuren, los te maken van de kleine teederheden, die hem nog aan de aarde bonden:
Maar 'k zal 't al derven, dood, al wedergeven,
ik zal verzaken zonder wederstreven,
aan 't liefst bezit, aan 't laatste en gaafste goed,
ik zal verzaken aan mijn eigen bloed;
maar laat, genaadge dood, me één gunst verhopen:
dat gij mij niet geluidloos komt nageslopen,
gelijk een vijand, die zijn woord verraadt,
heel onverhoeds en ruggelings nederslaat.
Ook deze laatste genade werd hem geschonken, want zonder angst of verweer heeft hij alles, ook het leven, verzaakt. Hij gaf aan die laatste zelfverloochening den nobelen en zeer concreten zin van een christelijk offer. Zulke dood moest zijn leven voltooien. Tot mijn laatsten dag zal ik hem als een der authentieke heiligen vereeren.
|
|