Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
J. Pauwels, oud-legeraalmoezenier.
| |
[pagina 349]
| |
officierenstand: de meeste officieren waren in technisch opzicht onbenullig, een paar waren moedig en enkelen zedelijk verworden. In dat milieu zou Van Cauwelaert nu niet alleen soldatendeugd maar ook een stichtend voorbeeld van christelijk leven brengen. Nooit evenwel heb ik daarover een woord van afkeuring noch spot kunnen opvangen. Meer dan een vol jaar zou hij met die menschen omgaan in de meest kameraadschappelijke verhouding. Integendeel: zijn prestige liet hem toe te spreken waar anderen hadden moeten zwijgen. Iedereen wist dat hij recht door zee ging en zijn innemende persoonlijkheid won alle harten. In de eerste plaats die van zijn jongens.
***
Hij imponeerde door zijn vastberaden moed. Steeds was hij vooraan. Ik vind in mijn nota's uit dien eersten tijd het relaas van een aanval op een kleinen post, ‘Terstille’ (sector Ramscapelle), waarbij August Van Cauwelaert als gids voorop gaat. Zulke feitjes deden hem zingen en bidden. Zegen, Heer, in welbehagen
Die te nacht ten aanval gaan...
Zegen die hun leven wagen
Voor hun vorst, hun land, hun vaan.
Een dertiental gewonden, waaronder een luitenant die in 't hart getroffen werd, een doorgesneden prikdraad en één krijgsgevangene waren 't eenig resultaat. Toen later in den sector Diksmuide onze stellingen erg bestookt werden van op den overkant van den IJzer, waar de Duitschers slechts op een dertigtal meter van ons af lagen, moest er af en toe van uit het gewoon ‘abri’ naar een sterkere schuilgracht daarnaast gevlucht worden. De toenmalige kapitein van luitenant Van Cauwelaert was geen held. De tijd werd gedood met kaarten. Na een vlaag brisanten was August al enkele minuten terug aan de speeltafel toen zijn hiërarchische overste nog netjes tusschen de zakkenwallen verscholen stond. Van Cauwelaert riep hem schalks toe: ‘Capitaine, si vous ne venez pas, on regarde vos cartes!’ Maar geen soldatenmoed alleen, óók en vooral christelijke overtuiging predikte hij. Door zijn voorbeeld het meest. In die zelfde dagen van Diksmuide was hij de trouwe bezoeker van de Mis, die ik voor enkele getrouwen bij het krieken van den dag in de voorlinie opdroeg. Zijn ‘H. Communie in den IJzerdijk’ spreekt ons van de gevoelens, die hij er mee naartoe bracht. O Heer, hoe waardigt ge onze onwaarde
Te deelen aan uw morgenmaal...
| |
[pagina 350]
| |
Hoe koos Uw zorgende genade
Deze arme dekking voor Uw disch:
Vier lage, naakte en aarden wanden
Een wankle schraag als outerblad;...
Men kon in het abri niet rechtstaan; een val in den bodem, die voor de gelegenheid opengelegd werd, liet zulks alleen den celebrant toe. De vier of vijf kubieke meter achter hem zaten volgehurkt met deelnemers aan de Mis. Hun warme adem maakte dit catacombale kerkruim onverkwikkelijk: maar de zielen kwamen daar laving zoeken voor nog veel grooter ongemak der lichamen. Toen August Van Cauwelaert mij in Juni 1918 van uit Bordeaux zijn vers opdroeg, schreef hij: ‘Amice, Hier is een vers voor U dat lang onafgewerkt lag. Het zal U uw abri in den IJzerdijk voor Diksmuide herinneren. Ik heb alleen spijt dat ik het niet dikwijler bezocht’. Zoo bescheiden hoefde hij niet te zijn: hij was er - dáár en elders - telkens als hij kon. Al spoedig had hij het hart gewonnen van zijn jongens. ‘De luitenant’ was Van Cauwelaert. En niet het minst voor hen, die hem met evenveel trots en vertrouwen noemden, ‘le lieutenant’. Voor zijn aalmoezenier was voortaan het peloton en de heele compagnie in veilige handen. De luitenant was de biechtvader van zijn jongens. Uren heeft hij gesleten bij het aanhooren van hun confidenties. Aan hem kon men gaan vermoeden welk een zegen een ideale officierenstand voor leger en land had kunnen zijn - en moet worden in de toekomst. De jongens zouden voor hem trouwens door een vuur geloopen hebben en deden het dan ook menigmaal letterlijk.
***
In de eerste Lente (Mei 1915) begon stilaan de nood aan intellectueel leven scherper te worden. Er werd in het bataljon een Vlaamsche studiekring opgericht, waarvan August Van Cauwelaert, toen nog adjudant, de voorzitterstichter was. De eerste vergadering had plaats in het gemeentehuis te Adinkerke; voortaan zou doorgaans elke terugkeer naar het rustkwartier tot vergaderen aanleiding geven. Op die vergaderingen vertelde hij ons over zijn indrukken uit Normandië, las ons uit Vondel en uit Multatuli, uit eigen verzen en proza. Hij gaf richting aan den kring, die nog lang na zijn vertrek bloeiend zou blijven, dank de verkregen groeikracht. Daar zou, tijdens ons verblijf te Alveringem in Februari 1916, Cyriel Verschaeve de genesis van zijn ‘Judas’ komen uitleggen, en voor ons antiduitsche (!) liedjes dichten in den trant en op de wijze van de GeuzenliedjesGa naar voetnoot(1). Neen deze kring was geen ‘saligh Roemershuys’ voor artisten alleen; al wie eenige ontwikkeling had genoten kon er deel van uitmaken. Later werd er nog een andere gesticht voor werk- | |
[pagina 351]
| |
lieden; ook dien steunde August Van Cauwelaert nog van uit Zuid-Frankrijk door geldelijke bijdragen. In 1916 begonnen langzamerhand de later zoo tragisch geworden drijverijen tegen de aalmoezeniers, wier invloed niet aan allen behaagde. De oude garde uit ons Bataljon had menigmaal August Van Cauwelaert als ridderlijk tegenstrever, wanneer hij het soms heel alleen voor de geestelijken opnam. Meer dan eens was hij bij allerlei incidenten belangstellend betrokken.
***
Na het eerste stootend contact met de ruwe werkelijkheden van het soldatenleven had hij geen zin voor dichten. We hooren hem trouwens die klacht zelf uiten in een brief aan een vriend. Te Isenberghe, einde Oktober 1915, kende hij zijn eerste rusturen in een milieu dat geleek op het normale leven der menschen. We waren er gedurende enkele dagen op rust in een echt, gaaf gebleven dorp. Ik zie hem nog zitten bij een petroleumlamp op een nette dakkamer met helderwit geschuurden plankenvloer naast een kraakwit bed, voor een geïmproviseerde schrijftafel... Bij gemoedelijken kout raakte hij aan 't binnenste van zijn ziel: hoe hij terug aan 't dichten gegaan was door te denken aan zijn moederke. Hij was moeders lieveling geweest; en moeder was er nu, althans lichamelijk, niet meer om te beseffen dat haar jongen in gevaar verkeerde. Het harde oorlogsleed had hem heimwee doen krijgen naar haar, wier zachte goedheid hij zoo trouw in eigen karakter meedroeg. Lief Moederken, 'k heb al dees dagen,
In 't lang vertrouwd gelaat der dood,
Diep heimwee naar uw hart gedragen,
En de oude rust van Uwen schoot.
Hij had thuis als kind de gewoonte met zijn hoofd op haar schoot te rusten en in te slapen 's avonds bij de kachel. Zoo was in die dagen ‘Moeder’ uit ‘Liederen van Droom en Daad’ in hem gegroeid. Ook schreef hij toen ‘Voor Benny Royaards’. De kleine Benny had eens bij een bezoek aan de familie voor hem gezongen: spijts kinderlijke schuchterheid had hij spoedig vertrouwen in den vreemden bezoeker. Het was een kinderliedje, waarin vogelenzang werd nagebootst, dien wij in 't vers hooren naklinken. En eindelijk schreef hij toen nog ‘Voor Hermanneke’ zijn petekind en neefje, 't zoontje van den Minister van State, dat zoo fel aan hem gehecht was. Wie August's ziel volgde te midden van het oorlogsgeweld, waarvoor er geen echo was in zijn gemoed, kan best verstaan dat hij in zijn eerste reacties daarop en daartegen, onderwerpen moest kiezen waaraan zijn diep gevoel zijn gading vond en die hem een verpoozing waren na zware dagen en nachten.
*** | |
[pagina 352]
| |
Eén jaar front was pas voorbij, toen die akelige Vrijdag-nacht kwam van 7 April 1916, twee dagen vóór Passiezondag, in den sector Diksmuide. Onze compagnies waren toen op piquetdienst, maar 's nachts moesten ze vooruit om herstellingswerk uit te voeren aan de verschansingen. Ik lag met de dokters halverwege nabij ‘Troost in Nood’ - de puinen van een zeer bezochte Mariakapel - waar een verbandpost was ingericht. Nu schrijf ik nagenoeg over wat ik vind in dagboeken uit die dagen: ‘Eergisteren, Vrijdag-nacht, 'k ging juist aan 't rusten, kwamen ze ons oproepen: “Luitenant Van Cauwelaert is gewond in de eerste lijn, waar hij met zijn mannen op 't werk is.” In afwachting bracht men ons een gewonden kapitein. Dan bracht men hem. De jongens onzer eerste droegen hem; ze waren heel terneergeslagen om hunnen armen luitenant. Bleek was zijn wezen, omlijst door den zwarten baard. Kalm en rustig. Geen enkele klacht.’ Draagt me zacht, gelijk een blanke
Lampevlam in woelge lucht,
Eer dees kostbaar laatste spranke
Leven doove met een zucht.
In de eerste lijn had men hem een noodverband gelegd en aalmoezenier August Van Linden, mijn collega van het tweede bataljon, had hem bijgestaan en geabsolveerd. Nog een schoone Vlaamsche priesterziel: enkele maanden later zou hij na een verschrikkelijke verwonding - zestien darmperforaties - in hetzelfde bed liggen, waar straks te Hoogstade Van Cauwelaert zijn strijd tegen den dood zou beginnen. ‘Rustig legde hij aan onzen dokter uit hoe 't met hem stond. “Kan ik nog iets voor U doen, August?” vroeg ik. - “Neen er was niets meer te schikken,” zei hij. “Naar Scheveningen niet schrijven: ze zouden ongerust zijn.” en dan tot den Dokter: “C'est ennuyeux que je doive quitter les hommes!”; dat was heel zijn leed. Mijns inziens ging het hem zeer slecht.’ Toen droeg men hem verder door den nacht over kilometerlange steigerwegeltjes, die kronkelden door de meerschen tot aan de ‘kalsijde’, waar de ambulantiewagen zou komen. Mijn jongens, ver genoeg gedragen
Mijn wrak uit nachtelijken strijd;
Nu zullen andere armen schragen
Mijn wankelende krachteloosheid.
Laat neer den last, wij moeten scheiden
Een hand, een groet en dan: vaarwel.
Ik ga Gods tragen dag verbeiden,
Gij keert ter daverende hel.
| |
[pagina 353]
| |
Lijk kinderen uit één bloed verbonden.
Ons eendre droom en eendre nood,
Toen schouder wij aan schouder stonden,
In 't dreigend aanzicht van den dood.
Wij hebben saam ons brood gebroken,
Elkaar gereikt den Broederdronk,
En trouw den zwijgende' eed, gewroken
Wie stervend voor ons vaandel zonk.
Maar wie zal u naar 't vuur nu leiden
En voeren naar de zegepraal?
Mijn jongens, gaat, en God bevrijde
Uw leven van het vliegend staal.
‘Alleman spreekt van zijn overheerlijk gedrag. Luitenant Charles, die er bij was toen het gebeurde, heeft het me vandaag verteld. Geen klacht is er uit gekomen. Hij is zonder iets te zeggen in een abri binnengekropen tot de schrapnellvlaag over was. Boulard, zijn adjudant, een Ardennees, heeft hem daar gevonden. Met Van der Elst en een paar anderen hebben ze hem weggedragen naar den P.S. Weer kwamen er granaten. De jongens bukten. Boulard riep: “Restez debout! Ne le laissez pas tomber. Nous sommes à notre poste.” Liever had hij zich laten aan stukken hakken dan zijn luitenant te lossen. Kalmpjes heeft de luitenant aan den dokter uitgelegd waar hij getroffen was. Dat was alles. Geen woord meer over zijn wonde. Een schrapnellkogel is hem 't schouderblad komen stukslaan en is door de long heen, langs de borst met een stuk van den kapotjas uitgekomen... Algemeen is de ontmoediging bij die van 1.I. dezen morgen. Gisteren slecht nieuws. Heden ging het wat beter.’ Ik herinner me werkelijk niet dat er ooit bij de jongens om een gevallen overste zulk een droefheid heerschte, die dagen lang heeft geduurd. Ik vind in mijn nota's der volgende dagen de weerspiegeling terug van onzen gemoedstoestand. ‘8 April. H. Mis in 't abri. - Slecht nieuws heel den dag over den Luitenant. - 9 April (Passiezondag). Mis te 9 u. in de “ferme des quatre paratonnerres” en te 11 u. in “ferme 2400”. De goede jongens der 1. I. zijn 't hart in. Ze schikken 't altaar zoo mooi als 't in lang niet meer geweest is... 't Gaat wat beter met den Luitenant. - 10 April. Nog meer beterschap met onzen Luitenant. - 12 April, Alveringhem. 'n Blauwtje geloopen te Hoogstade: mag Gust V.C. niet zien. - De Koning is hem komen decoreeren. Jörgensen met Mej. Belpaire hem komen bezoeken. - 15 April... Geruststellend nieuws over Gust V.C. - 20 April, Witten-Donderdag.... 's avonds vergadering Fransche Studiekring waar Chanteux een opstelletje leest over Luitenant Van Cauwelaert. - 23 April, Paschen. 's Namiddags | |
[pagina 354]
| |
naar Hoogstade bij Gust V.C. die er zeer bevredigend uitziet. - 13 Mei (De Panne). Naar Mej. M. Belpaire in “Swiss Cottage” om te vertellen over August. - 16 Mei. Met Gust V.C. gaat het maar steeds beter. - 11 Juli. Gust V.C. ligt nog altijd te bed. Zijn toestand schijnt ons zeer bedenkelijk. - 20 Juli. 'k Vrees voor de toekomst. - 25 September (De Panne). Bezoek in Hôtel Terlinck bij Dr. Frans Van Cauwelaert met Adj. Boulard. Hij wil meer weten over August, die - zoo bescheiden - zelf niet veel verteld heeft.’ 'k Herinner me nog steeds de warme ontroering, waarmee Adjudant Boulard, die zelf in het groot offensief van 1918 heldhaftig sneuvelde, in alle geuren en kleuren van zijn geestdriftige soldatentaal den tragischen nacht beschreef. De stoere man was nog tot tranen toe bewogen van bewondering toen hij vertelde hoe zijn luitenant rechtop stond en niet bukken wilde tot hij getroffen werd.
***
Zie 'k nog ooit u weer die verre
Zijt en schreiend zit, misschien?
............
Goddank, de goede zorgen hebben hem ons nog lange jaren bewaard, maar doorheen jaren van strijd tegen zijn zieke borst. De Voorzienigheid heeft hem gegund de schoone liefde, die hij zoo teeder had bezongen, tot het gedroomde echtelijk geluk in de daad uit te bouwen, tot eindelijk Moeder hem kwam halen: Dan zult ge traag uw lippen leggen,
Daar waar de gloriewonden staan,
Die branden door mijn ziel, en zeggen:
‘Mijn zoon, 't is de ure, laat ons gaan.’
'k Zal opstaan en gelijk een blinde
U volgen, waar uw hand me leidt
Tot waar ik plots het licht hervinde
En leven mag in eeuwigheid.
Wij hebben veel aan hem verloren, maar meer nog aan zijn heldendaad gewonnen.
Wilrijk, 20 Sept. '45. |
|