| |
| |
| |
Dr. Fr. van Cauwelaert, minister van State.
De schrijver en zijn jeugd
Het essay dat mijn broeder in 1944 liet verschijnen, onder den titel ‘De Romancier en zijn Jeugd’, begint met deze woorden: ‘Ik wil me hoeden voor een te strakke en absolute stelling, maar ik aarzel niet te zeggen dat geen zoo korte levensperiode den romancier zoo veelvuldig en rijk bevrucht als de korte spanne tijds van zijn kinderjaren en jeugd... Dit geldt niet in gelijke mate voor den dichter. De dichter heeft een ander gevoelsleven en schept uit een andere realiteit.’
Om zijne stelling te staven doet hij beroep op het werk en de getuigenis van verschillende grooten uit de wereldliteratuur - op Goethe, Tolstoï, Dostojewsky, Strindberg, Sigrid Undset, e.a. - en hij heeft de voornaamste tusschen onze nog levende romanschrijvers ondervraagd. Maar de zekerste bevestiging van deze overtuiging heeft hij ontleend aan zijn eigen ervaring. Er zijn weinige schrijvers die meer hebben geput uit de herinneringen van hun kinderjaren en die van uit hun steedschen zetel met meer liefde en genot hebben gehangen, in hun verbeelding, over het leven en landschap van het dorp, waar ze de eerste ontwaking van hun maatschappelijk bewustzijn hebben gekend. Ik zal daarover straks meer bijzonderheden mededeelen; maar ieder die opgegroeid is in dezelfde omgeving en als leeftijd dicht genoeg bij den schrijver heeft gestaan zal op bijna elke bladzijde van ‘Het Licht achter den Heuvel’ of ‘Fantaisie, zei Meneerke’ en ook elders een allusie, een naam, een voorval of een personage ontmoeten, die hem uit de Lombeeksche kinderjaren van den schrijver zijn bijgebleven. Veelal zijn deze jeugdherinneringen slechts een bijkomend bestanddeel. Gelijk bloemen in een korenveld zijn ze er meest alleen voor de kleur van het verhaal, 't en ware voor het genoegen van den schrijver zelf. Maar ze getuigen voor de liefde, met welke de schrijver steeds aan zijn jeugdmilieu terugdacht.
Men zou zich evenwel vergissen indien men in deze gehechtheid aan het oorspronkelijke buitenleven een aangeboren aantrek moest zoeken voor het boerenbedrijf, die den pachterszoon zou zijn bijgebleven in het latere stadsverblijf. Ik heb bij mijn broeder nooit eenige bijzondere behoefte of neiging van dien aard ontdekt. Het boerenalaam zat hem niet naar de hand, en wanneer hij, in de vacantiedagen, ook wel eens het veld werd ingezonden,
| |
| |
had hij steeds lust - een lust waaraan hij niet altijd weerstond - om met een mooi boek een schuilplaats te zoeken in de schaduw van een eenzamen boom of achter het bescheiden gordijn van eenig struikgewas. ‘Een gestudeerde boerenzoon is als een gast in zijn eigen huis,’ zoo zegt hij van Willem in ‘Het Licht achter den Heuvel’, en August heeft dat voorrecht genoten - of genomen - vóór dat hij de universiteitsjaren had bereikt. Een hoog opklimmende stam van landbouwende voorouders - zoowel langs moeders als langs vaders zijde - heeft hem - zooals mijzelf - weinig boerenvleesch nagelaten. Deze erfenis heeft zich in feite geconcentreerd in onzen oudsten broeder, wiens boerenfierheid voor een goed deel is terug te vinden in Baltus, den baas van de Kruishoeve uit ‘Het Licht achter den Heuvel’ en deze verscheidenheid van gemoed en geschiktheid heeft ons den uittocht naar het leven vergemakkelijkt. We waren met drie broeders overgebleven. ‘'t Oudste kindje’ - en deze herinnering komt voor in ‘Harry’ - was ruim drie jaar toen het stierf, dat heette ‘Victoorke’, maar voor de overige moest een toekomst worden gezocht. Ik heb maar plaats voor één boer, zei vader. De twee andere moeten maar studeeren. Ze vroegen niet beter.
August is eigenlijk een laatkomer geweest. Moeder was acht en veertig jaar oud toen hij werd geboren en sedert zes jaar had ze geen andere verwachting gekend. De kakenestjes hebben doorgaans een voetje vóór bij moeder, maar voor August kwam er bij dat hij veel van haar gevoeligheid had overgenomen. Moeder was een vrome, innige en dichterlijke natuur. Het is Mina uit ‘Het Licht achter den Heuvel’, de vrouw met ‘ietwat vleeschige lippen en donkere oogen’. Ze kende honderden spreekwoorden over het weder, het veld en de vogelen en in mijn studententijd - die het modetijdperk is geweest van de idioticons, folklore en het taalzanten - heb ik er bladzijden mee gevuld van mijn vacantieschrijfboek. Ze stierf, eilaas, toen August slechts dertien jaar oud was, maar zij heeft zonder twijfel op zijn voelen en inwendig leven een diepen indruk nagelaten.
Er had eenige jaren later een andere wijziging plaats in ons leven te Lombeek: de overgang naar de hoeve, die onder den naam van de ‘Kruishoeve’, het vaderhuis is geworden van Willem uit ‘Het Licht achter den Heuvel’. De hoeve waar we werden geboren is verdwenen. Ze lag in de laagte, in de kom van het dorp, dicht bij de beek. Het waren gebouwen, wellicht een paar eeuwen oud, vochtig en benauwd. Baltus heeft er ongetwijfeld aan gedacht wanneer hij zijn nieuwe stallingen in vergelijking brengt met de ongezonde toestanden van vroeger. Een geweldige stormvloed, waarbij onze vader, die het vee wilde redden, en August, die in een benedenkamer te slapen lag, bijna verdronken, sloeg de onderste muren door en maakte ze voor goed onbewoonbaar. Gelukkig was een nieuwe, moderne hoeve, op hetzelfde stuk grond reeds in aanbouw; maar deze schijnt geen plaats van beteekenis in de genegenheid van August te hebben achtergelaten. Slechts een vluchtige vermelding in ‘Fantaisie’, wanneer Fons van Merten aan Meneerken, die van Lennick komt, den weg wijst ‘de straat af, tot aan de
| |
| |
hoeve van de Pauwelaers, dan het straatje langs in, tot aan het klooster, dan rechts tot aan den steenweg, dan links op langs Tistje Coppens.’ Een klein fotoplaatje.
Het waar familietehuis, voor mezelf zoowel als voor mijn broeder, is later geworden de ‘Kruishoeve’ - de trots van Baltus uit het ‘Licht’ en het heerengoed van de Witsen's uit ‘Harry’ - waar onze oudste broeder is ingetrouwd en met zijn echtgenoote - een rechtstreeksche afstammeling der ‘Witsen’ - de taak van gastheer van den gemeenschappelijken huishaard vervuld heeft met een hartelijkheid, die een ware weldaad is geweest voor het behoud van een nauw verknochten familiegeest. De zwakke gezondheidstoestand van August - hij nam als vrijwilliger deel aan den oorlog van 1914-1918 en kwam met een door een schrapnell verwoeste rechterlong terug - en zijn vrees om zich op reis te verkouden, heeft hem belet van deze gastvrijheid te genieten met de ruimte, die ze aanbood. Vijf en twintig jaar lang heeft hij bijna uitsluitend geleefd binnenshuis, binnen de grenzen van zijn beroepsverplichtingen en den literairen arbeid dien hij in stilte verrichtte. Deze vernauwing van zijn levenskring heeft hem beroofd van mogelijkheden, welke een grootere bewegingsvrijheid aan zijn scheppend prozawerk had kunnen schenken. De ingekeerdheid, waarin hij zich meer en meer heeft teruggetrokken, heeft aan zijn dichtwerk die aandoenlijkheid en geestelijke klaarte gegeven, welke de christen geloovige door een rustige overgave en door het overschrijden van de perken der tijdelijkheid aan de bron der beproevingen zelf kan ontleenen - ‘de zielen rijpen van verdriet’. Maar zijn jeugdindrukken behielden tevens een frischheid en beteekenis, welke zij misschien zouden hebben verloren in de atmosfeer van een meer verscheiden en bewogen verkeer.
De invloed van de eerste jeugdjaren op het literaire werk van August Van Cauwelaert is niet, zooals bij sommige schrijvers, de openbaring geweest van eenige sociale tweespalt, die op hun geestesrichting een stempel van tragiek heeft gedrukt. Het leven te Lombeek was dat van een stille en bescheiden landelijke gemeente. Ieder bezocht de kerk op den Zondag. De politieke twisten beperkten zich tot het spel van plaatselijke belangen of familieoneenigheden. Bij de algemeene verkiezingen stemde bijna iedereen ‘Katholiek’, alhoewel zelfs in dat kleine nest de schoolstrijd van de tachtiger jaren tot ernstige gewetensconflikten had aanleiding gegeven. Toen August het leven begon te begrijpen was deze strijd evenwel in zijn onmiddellijke gevolgen reeds vergeten. De landbouwcrisis, welke rond dienzelfden tijd de schoonste pachthoeven bij den ondergang bracht en zoovele boerenfamilies heeft weggejaagd naar de stad of in hun maatschappelijken stand verlaagd, deze crisis was gedeeltelijk over. Het arbeidersdrama had nog geen grooten weerklank gevonden op den buiten. De werkjongens die naar de fabriek trokken of naar het Waalsche mijn- en industrieele gebied verdwenen gewoonlijk uit het oog en het geval van een zwoeger, als onzen trouwen handwerker Benoit, die na zijn huwelijk naar Brussel ging werken en een paar
| |
| |
jaar later met loodwitvergiftiging als een wrak terugkeerde, bracht weinig beroering bij een bevolking die hard werk en stille ontbering als een gewoon menschenaandeel beschouwde.
Deze dingen zijn bij August niet geheel onopgemerkt voorbijgegaan, zooals blijkt uit hetgene Baltus aanhaalt over de harde tijden, die zijn ouders hebben gekend, en een bijna letterlijke weergave is van de zorgen waarin ons eigen ouders hebben gezwoegd, levenslang. Ik heb meer dan eens uit den mond van moeder het verhaal gehoord, hoe ze met haar nauwste vriendin, - de schoonmoeder van onzen oudsten broeder en moeder van Dom Franco de Wyels, den bekenden Benediktijn van Affligem, - in haar jeugd ‘wekelijks met een korf boter op het hoofd en een mandje eieren aan de hand naar Brussel trokken, te voet, meer dan drie uur te voet.’ Aan het kapelletje van Scheut - dat sedertdien werd ingenomen door het klooster der Missionarissen - namen ze rust en baden een tientje van den paternoster. Wat Baltus verder vertelt over ziekten in de stallen en verlegenheid met de pacht behoort alles tot dezelfde zware tijden, terwijl ikzelf nog den tijd heb gekend dat wittebrood, zelfs voor pachterskinderen, slechts Zondagweelde was en dat onze ‘pree’ zich beperkte tot één koperen cent per week, juist genoeg om vier vijgen te koopen.
Het zou mij niet onmogelijk zijn om aan te toonen hoe in de liefdecrisis van Willem en de verleidelijkheid van Lucette - uit ‘Het Licht achter den Heuvel’ - en vooral in de geschiedenis van ‘Meneerken’, die een even groot gevaar was voor de meisjes als voor de centen van de boeren, herinneringen verwerkt zijn uit de streek; maar geen van de romans - noch ‘Het licht’ noch ‘Harry’, - is uit een werkelijk beleefd gebeuren opgebouwd. De hoofdpersonages zelf zijn dichterlijke samenstellingen. Hun levenscrisis is gesponnen uit uiteenloopende ervaringen, die meest uit het latere leven stammen. Harry is eigenlijk een drama uit het stadsleven. Harry kon uit eender welke burgerfamilie ontstaan. Zelfs ‘Het Licht achter den Heuvel’ hoe nauw ook in zijn inkleeding met ons geboortedorp en het landbouwbedrijf verbonden, is geen boerenroman in den eigenlijken zin van het woord. Maar de herinneringen uit de Lombeeksche jeugdjaren loopen door geheel het literair weefsel gelijk blinkende draden, welke de schrijver voor een meer plastische uitbeelding met voorliefde heeft ingewerkt.
‘Harry’ staat het verste af van de Lombeeksche ervaringen. Maar het vertrekpunt is de auteur gaan zoeken in de geschiedenis van een vooraanstaande familie, de ‘Witsen’, waarvan de naam zelf de identiteit gemakkelijk laat raden. De persoonlijkheid van den vader van ‘Harry’ is een zuiver verbeeldingsprodukt en het jeugdmisdrijf, dat hem tijdelijk uit zijn vaderhuis heeft weggedreven, slaat op niets werkelijks terug. Maar hetgeen wordt verteld over de Witsen, die afkomstig waren uit een oud adellijk geslacht en zich steeds onderscheidden door hun strijdlust en hun lichaamskracht herinnert aan een familiestam, die sedert eeuwen een aanzienlijke plaats in ons geboortedorp heeft ingenomen, en met welke wijzelf door vriend- | |
| |
schap en verwantschap zeer nauw verbonden zijn. August heeft geput in de verhalen welke hij van moeder heeft gehoord; maar heeft naar zijn eigen genoegen de personages omgewisseld en bijgefantaseerd. Wat hij zegt over ‘de vroomheid, de strengheid en de trots’ van den vader van Harry komt eigenlijk voort van den ‘Ridder’, die kapitein was onder Keizerin Maria Theresia en die aan niemand toeliet hem te onderbreken terwijl hij dagelijks zijn getijden las. Maar de drie en twintig kinderen, negen van zijn eerste vrouw, veertien van de tweede - met welke hij den Ridder heeft begiftigd - is ontleend aan de geschiedenis van een van ons eigen overgrootvaders langs moeders zijde en heeft met de ‘Witsen’ niets te maken. Het adellijke wapen hangt echter steeds aan een wand van de beste kamer van ‘de Vrijhoeve’ en voor de boeren uit onzen jongen tijd was de toenmalige eigenaar van de ‘Vrijhoeve’ een authentieke afstammeling van den ‘Ridder’ nog steeds de ‘Baljuw’, een overlevering van het feit dat het Baljuwschap van de streek tot aan de Fransche omwenteling in de handen van de familie was geweest.
‘Het Licht achter den Heuvel’ staat dichter bij het buitenleven dan ‘Harry’ maar de inspiratie is evenmin van lokalen aard. Zij vindt haren oorsprong in toestanden, welke men over geheel het Vlaamsche land kan terugvinden en met welke mijn broeder, als oud-strijder, bijzonder vertrouwd was. Het is evenwel te Lombeek dat de geschiedenis zich afspeelt.
Het bedrijf van Baltus is voornamelijk ontwikkeld uit de hoeve van onzen oudsten broeder en Baltus zelf is voor een goed deel een weerspiegeling van dezen laatste, met eenig toevoegsel uit het karakter van vader. De schrijver heeft echter het oorspronkelijk beeld verruimd en aan de goederen en stallen een belangrijkheid gegeven, welke de Lombeeksche onderneming niet bezit. De liefde voor het land en de vreugde aan schoon paarden en vee heeft hij er echter gevonden, zoowel als den lust aan verbouwen en verbeteren van huis en hoeve. De statige optocht van de paarden en het vee voor den stervenden boer is een dichterlijke schepping. Evenwel het gebeuren met den hengst ‘Sadi’, die zijn meester verpletterde, knoopt aan bij een ongeval dat is voorgekomen op een bekende hoeve uit de omgeving van Brussel. Het slachtoffer was echter gelukkiger dan ‘Baltus’ en genas.
Vele bijfiguren, uit ‘Het Licht achter den Heuvel’, ‘Meneerken’ of sommige ‘Vertellingen van den Rechter’ kan ieder Lombeekenaar van mijn leeftijd onmiddellijk thuisbrengen. De schrijver vermeldt ze doorgaans met hun eigen naam en soms met een of andere typeerende bijzonderheid. De kasteelheeren en -dames laat ik liefst ongemoeid. Ik zou wel sporen kunnen aanduiden, die leiden naar het een of ander adres; maar dat volk heeft nooit in de bijzondere gratie gestaan van den schrijver. Ze zijn voor ons, als Vlaamschgezinde studenten, doorgaans een steen des aanstoots geweest en waren een hinderpaal voor een tijdige volksontvoogding. Toen de economische omwenteling van de twintigste eeuw de echte adellijke kasteelen heeft aan het wankelen gebracht, zijn er ook wel eens valsche kasteelheeren, geldha- | |
| |
viken, neergestreken op het vervallen goed van de oude, en het kasteel is soms een bedreiging geworden zoowel voor de moraliteit als voor het eerlijk bezit van de buitenbevolking. Op deze laatste soort heeft August het gemunt in ‘Fantaisie’, maar, zooals gezegd, over het algemeen heeft hij de kasteelenbevolking niet in zijn hart gedragen.
De pastoor uit ‘Het Licht achter den Heuvel’ doet me denken aan Eerw. Heer Ooms zaliger, die een zeer ieverig priester was maar als geboren stedeling - afkomstig uit Mechelen - de boerenmentaliteit nooit bijzonder begreep.
Tante Pacifica, die als kind op een Meidag op wonderbare wijze van haar blindheid werd genezen was de zuster van vader en het verhaal van het bloeiende koolzaadveld, waarmee het vijfde hoofdstuk begint van ‘Het Licht achter den Heuvel’, hebben we meer dan eens van zijn lippen gehoord. Zij werd later grauwzuster in het klooster te Velsique bij Zottegem. Nonkel Vital, de maalder te Nieuwenhove, was zijn oudste broeder, en deze leerde ons als kinderen, werkelijk met hem meezoeken naar den Pausenring, in het warme neerrijzende meel. ‘Lowies’, de oude meid, die bij de thuiskomst van Willem ‘te huilen stond in haar grauwen voorschoot’ is de trouwe ziel, die meer dan vijftig jaar lang, op voorbeeldige wijze, onze ouders en daarna onzen oudsten broeder heeft gediend.
Kardoentje die met koorden leurde, een zonderlinge eenzaat die rattenvleesch lustte; Jan de Grafmaker, die Mijnheer André uit de grafkapel haalde, die staat bij den muur van de pastorij, achter op het kerkhof; Miel Cachet, Tist Verlie, Jef Kasak, Domien van Tekkes, Jef Poskier en Nolle van Dest, die op militair verlof was - in de ‘Zonen van Baert’ - en ‘heel hoog klaar’ in den nacht aan 't zingen was; Louis van de Meester, Peer van Pros, en verschillende andere zijn echte Lombekenaren. Meestal zijn ze maar vernoemd in 't voorbij gaan en spelen geen rol, maar hun verschijnen geeft een kleur van echtheid aan het verhaal.
Een paar herinneringen uit zijn kinderleven verwerkt de schrijver op een meer uitgebreide wijze. Dat is b.v. het geval met Zacharie uit de ‘Zonen van Baert’, die schrik kreeg van den dienst te paard, wegliep van het leger, en van onder het stroo te voorschijn kwam omdat de gendarmen dreigden met de bajonet door de bussels te steken. Deze geschiedenis herinnert mij aan een zeer droef geval, uit den tijd dat alleen de armen tot legerdienst verplicht waren en een Vlaamsche dompelaar kon veroordeeld worden tot vier jaar dienst in de cavalerie zonder een gebenedijd woord te verstaan van de onderrichtingen en bevelen die hem in het Fransch werden toegebeten. De jongen van Lombeek, waaraan mijn broeder heeft gedacht, kreeg een vallende ziekte, wanneer hij van onder het stroo boven den geitenstal van zijn ouders werd uitgehaald, in de voorwaarden zooals van Zacharie wordt verteld. Hij werd overgebracht naar ons ouderlijk huis voor eenige verzorging en de scène die zich daar afspeelde tusschen den Vlaamsch-onkundigen kommandant van de gendarmerie van St. Kwintens Lennick en de razend-woe- | |
| |
dende moeder van den soldaat is mijn eerste les in Vlaamschgezindheid geworden.
Wanneke, die met een vlaggetje in de hand terugkeerde van beevaert - in ‘Fantaisie’ - en het vrome liedje zong van ‘De blauwbloem staat in het koren’ maar ook wel eens opgaf van ‘Spillebeentjes, schrikkelbeentjes’ is ook een oude kennis; Wanneke was enkel een beetje meer van streek, dan August ze voorstelt.
Lichamelijke krachttoeren hebben altijd groote bewondering gewekt bij de eenvoudige buitenmenschen en maken steeds een onvergetelijken indruk op een kindergeest. De ‘Zonen van Baert’ zijn ontstaan uit een paar gevallen, die veel opzien baarden in onze jeugd. Ook het legendarisch geval van boer Wits - in Harry - die den weg wees met zijn ploeg stamt uit Lombeek. Ik heb het herhaaldelijk weten opdisschen in den huiskring. Op zijn eentje een wagen opladen met zakken graan van 100 kgr. schijnt voor dien reus een kinderspel te zijn geweest.
Een waschechte historie uit onzen kindertijd is deze van Doke Tin, den buikspreker uit ‘Meneer de Rechter’. Doke - voor den naam sta ik niet in, maar wel voor het geval - Doke was een leurder, of zoo ge wilt een bedelaar voor wien zijn kasken met nestels, garen en blink een behoedmiddel was tegen de gendarmen en tegen Merxplas. Hij was een regelmatige logeergast van onze hooischelf, kreeg bij elk bezoek de gelegenheid om zijn buiksken naar lust te vullen en kroop daarna stilletjes de ladder op. Hij was natuurlijk het voorwerp van bijzondere belangstelling voor de dienstboden, die hem in de winteravonden gaarne aan het vertellen brachten en ook voor de kinderen die met een beetje vreesachtigheid zijn verhalen afluisterden van onder de Leuvensche stoofbuis, hun geliefd no man's land tusschen den hoek van de familie en den kant van het personeel. Van het buikspreken van Doke herinner ik me maar één geval. Het is me echter duidelijk bijgebleven. August was toen pas een schoolgaande jongen en het was - zooals hij vertelt - zijn werk om na schooltijd ‘een emmer kolen uit het hok te halen met een handvol hout en een wiske stroo’ voor het aanmaken van de kachel den volgenden morgen. De buiksprekerij van Doke moet op hem een geweldigen indruk hebben gemaakt. Doke zat aan den voet van onze zoldertrap en toen we de antwoorden hoorden komen van boven, kregen we het vreemd en beangstigend gevoel dat daar werkelijk een onzichtbare geest verborgen zat. Was het eenvoudig zelfbegoocheling of bezat Doke werkelijk de kunst? ‘Ze mochten zeggen wat ze wilden - verzekerde de Rechter - hij had als kind waarachtig de buikspraak gehoord, daarop zou hij een eed hebben gedaan.’
Meer wellicht dan de menschen, heeft August het dorp zelf lief gehad en het landschap waarin het verborgen zit. Men kan er om lachen, maar Lombeek was voor hem - en ik kan het best gevoelen aan mezelf - geen dorp gelijk een ander. Hem bond niet alleen de gehechtheid die ieder gevoelt voor de plaats waar hij geboren is en waar ge een zekere verteedering over
| |
[pagina t.o. 344]
[p. t.o. 344] | |
Boven links: Jeugdfoto.
Boven rechts: A.V.C. als jong advokaat.
Onder. Van links naar rechts: Henri Borginon, Jan Borginon, André De Ridder, Achiel Van Mieghem, Aug. V. Cauwelaert. Vooraan: Frank Lateur (Stijn Streuvels) op een lezing van dezen laatste te Leuven. Derde jaar Universiteit van Aug. V. Cauwelaert.
| |
[pagina t.o. 345]
[p. t.o. 345] | |
Boven links: August Van Cauwelaert als officier, te Cannes.
Boven rechts: Een der laatste foto's van August Van Cauwelaert, September 1944.
Onder: August Van Cauwelaert in zijn gezin (1942).
| |
| |
U voelt komen wanneer gij, op lateren leeftijd en na lange tusschenpoozen, weer terecht komt in de wegeltjes waar ge als kind hebt gestoeid, waar gij de vogelen en de bloemen en het begin van het leven hebt leeren kennen met de onmiddellijkheid die slechts aan dien zoo ontvankelijken leeftijd eigen is. Het was niet alleen het gevoel van vroomheid dat men overal meedraagt voor de plaats, waar men zijn Eerste Heilige Communie heeft gedaan en zijn ouders heeft ter ruste gebracht. Wij hebben altijd, in Lombeek, nog iets anders gevonden, dat aan ons geboortedorp als een bijzondere waardigheid gaf: O.L. Vrouw Lombeek bezit een geschiedenis van meer aanzien dan een van de aanpalende groote gemeenten!
Ons Lombeek is niet het eenige van zijn naam. Dezelfde beek, de Lombeek, heeft haren familienaam geschonken aan verschillende dorpsgemeenschappen - Oplombeek - dat maar een gehucht is van Gooik -, O.L. Vrouw Lombeek, Borgt Lombeek, Ste. Kathelijne Lombeek, maar het Lombeek van Onze Lieve Vrouw is het bevoorrechte. Het was reeds eeuwen geleden een voorname bedevaartplaats ter eere van O.L. Vrouw, de hoofdpatrones, en ter eere van St. Hubertus, op wiens feestdag de tweede kermis wordt gevierd. De kerk is een van onze oudste gothische monumenten en getuigt voor de vroegere vermaardheid van de parochie, zooals het beroemd in eik gebeeldhouwd altaar van O.L. Vrouw een denkbeeld geeft van haren vroegeren rijkdom. Tot in 1880 was de parochie van O.L. Vrouw Lombeek de zetel van de dekenij, al telde O.L. Vrouw Lombeek toen slechts 600 inwoners. Een van de meest bekende dekens is geweest de broeder van Advokaat Vonck, een republikeinsch gezinde zoowel als de leider van de Brabantsche omwenteling. Het is daaraan te danken dat de Kerk haar schatten en haar eigendommen behield. Het was een zoon van Lombeek, zeer eerwaarde heer Van Audenrode, doctor utriusque juris, gewezen primus en professor van de Universiteit Leuven die het meeste bijdroeg tot de redding van de bibliotheek der Hoogeschool tijdens de Fransche Revolutie. O.L. Vrouw Lombeek telde ook meer vooraanstaande boerenfamilies dan eenig ander dorp van zijn belang en het heeft zich altijd onderscheiden door een groot aantal van kinderen, die middelbare en hoogere studies hebben genoten.
Lombeek is in de oogen van August Van Cauwelaert een voorwerp geweest van bewondering vooral om de schoonheid van zijn landschap. De beschrijvingen welke in zijn geschriften voorkomen zijn geen natuurgetrouwe schetsen. De dichter nam zekere vrijheden, vooral in de schikking van zijn vergezichten. Maar de bestanddeelen van zijn beschrijvingen zal ieder gemakkelijk terugvinden die met eenige aandacht van op een der omliggende heuvelen, het landschap heeft overschouwd. Wanneer Willem - uit ‘Het Licht achter den Heuvel’ - na de lange en bange oorlogsjaren naar huis toesnelde, kwam hij van de tram - van Eyseringen - over Tuitenberg en den Hunsel en zag ‘tegen den Westerheuvel zijn hoeve liggen en het dorp in de laagte en heel het lieve land van zijn geboorte. Hij zag de roode daken en de witte muren van zijn huis, tusschen de ijle kruinen van pere- en appelaars...
| |
| |
Hij moest even staan en ademen. Wat was het een pracht van een streek, met zijn zachte glooiingen en heuvelen naar de vier gewesten.’
Zoowel als Willem, die er over sprak met Lucette bij hun eerste ontmoeting op den molenkouter, van waar men al de molens uit de omliggende dorpen kon tellen en het Denderdal overschouwen met zijn vettige meerschen en zijn droezelige fabrieksstad, met het grijze en majestueuze Kerkschip - Ninove - was de Auteur trotsch op zijn land en zijn geboortedorp. Een dorp als een droom, met dat ‘gothisch juweel van een Kerk in de kom’ en dat zoo rijkelijk aandeed, onder den toover van de lente, met zijn boomgaarden in een overdadige witheid van bloementrossen.
Een uitgelezen plaats voor de beschouwende bewondering was ‘boven in de weide’ op het hoogste punt van den ruimen boomgaard van de hoeve van ‘de Witsen’ en van ‘Baltus’, op de helling van den molenkouter waar Willem en Klara op een stillen Zondagnamiddag, ‘onder een grooten ouden appelaar’ zaten op een ‘korte stronk die dienst deed als bank’. ‘Van hier konden ze over de hoeve heen het grijze schip en den toren zien van de Kerk en heel den heuvel aan de overzijde van het dorp... Ze konden ginder duidelijk de verschillende perceelen onderscheiden, de aardappelen, de klaver, een stukje haver en vooral: de vruchtbare aardbeienvelden’, die den keigrond van een vroeger bijna onvruchtbare heuvelhelling in een bron hadden herschapen van rijkdom voor den kleinen landbouwer. ‘Ze zagen den grooten Kastanjeboom naast de pastorij en de harde Notelaars achter het huis van den notaris en de rechte, rustige populieren achter Klara's hoeve’, welke de schrijver gezocht heeft in het pachthof tegenover de Kerk, waarvan het zeventiendeeuwsche woonhuis geworden is de herberg ‘In de Kroon’. Van die plaats heeft men inderdaad een prachtzicht op het dorp, dat bij zomertijd tusschen het groen van de boomen ligt ingepakt in een schrijn van heuvelen.
Naar gelang het hem moeilijker werd zich te verplaatsen schijnen de herinneringen aan Lombeek hem duurbaarder te zijn geworden en het uitzicht der dingen werd schooner in het raam der verbeelding. ‘We leven van een droom... laat het een droom zijn... het is iets moois, iets goeds, iets dat u rechthoudt in het leven.’ Deze mijmering van den Rechter na de tegenvallen met Doke den buikspreker is een stuk levensphilosophie van den schrijver zelf. ‘De zielen rijpen van verdriet’, zoo schreef hij en dat slotvers van ‘Gebed voor Deemoed’ mag letterlijk op hem worden toegepast. Maar de beelden uit zijn kinderjaren zijn voor hem gebleven als de kleurige enluminures van dat meditatieboek der beproeving. Het is uit Lombeek ook dat hij zijn kinderlijke vereering van O.L. Vrouwe heeft meegenomen en wellicht heeft hij mede aan dat plekje gedacht, wanneer hij schreef in ‘Eerste Mei’:
| |
| |
Maria, dit land is het liefste der aarde,
Dit volk is het schoonste dat de wereld draagt,
Uw beeltenis bloeit over alle haarden,
Als de Meimaand over de landen jaagt.
|
|