elkander weergevonden onder de wuivende palmen in een villa-tuin op den heuvel van Cannes.
Ik herinner mij nog den angstklop in mijn hart toen ik hem zag naderen. Wat van zijn gelaat onder den donkeren baard nog zichtbaar was droeg de sporen van veel doorleefde smart; de milde zuiderzon had nog niet vermocht hem de kleur en de kracht, welke hem met 't gestolde bloed waren ontvloden, terug te schenken. Hij ging mager en moeizaam-gebogen op zijn stok leunend, in zijn te wijd geworden wapenrok; zijn oogen hadden den doffen schijn van hen, die den dood aan hun bedsponde hebben ontwaard, en langzaam tot het leven terugkeeren. Spreken was hem lastig en telkens weer moest hij rusten en hijgen en hoestte hij pijnlijk uit zijn stukgeschoten long.
Bij het afscheid trilden zijn blanke vingeren in mijn hand en het was niet zonder schroom voor de toekomst dat ik hem verliet.
En de jaren zijn voorbijgegaan. Wij zijn naar Vlaanderen teruggekeerd en hebben elk onzen werkkring weergevonden. De zeldzame keeren, dat wij briefwisselden, was het om letterkundige aangelegenheden. Toen ik hem ‘Epiloog’ ter opname in ‘Dietsche Warande’ stuurde, kreeg ik van hem een brief, waarvan reeds de uithoofding als een dankbare herinnering aan onze studentenjaren klonk en de eindgroet was deze, waarmee wij in Kerlinga elkander toespraken.
En weer kwam de gruwel van den oorlog over ons land, en van af de eerste maanden werd het duidelijk dat Vlaanderen opnieuw in de branding zou komen te staan door de schuld van enkelen. Wij hebben een paar brieven gewisseld, echter niet langs de post, waaruit we van elkander tusschen de regels konden lezen dat wij niet langs de zijde stonden waar, helaas, ook menigeen uit onze studentengeneratie was verloopen.
Toen hij na de bevrijding de Dietsche Warande, weer even sereen als voorheen, had opgeroepen uit het geestelijk puin dat de bezetter had opgestapeld, zijn wij onmiddellijk opnieuw in voeling gekomen.
De briefwisseling over mijn bijdrage over Van Helmont was nog aan den gang toen ik op zekeren dag vernam dat Gust zwaar ziek was en ik vroeg om meer nieuws aan Westerlinck. En het antwoord kwam: ‘zijn toestand is inderdaad zeer bedenkelijk geweest, men heeft het ergste gevreesd, maar Goddank nu is alle gevaar geweken...’
Dien Vrijdag had ik mij voorgenomen Gust een bezoek te brengen en ik belde zijn huisnummer op, om een afspraak te vragen. Een meisjesstem snikte het uit aan het andere eind van den draad: ‘vader is overleden’.
Mijn ambtelijke bezigheden hebben mij verhinderd bij zijn vorstelijke begrafenis aanwezig te zijn, maar ik heb gebeden dat Maria, de zoete melodie van zijn liederen gedenkend, zijn schoone ziel zou begeleiden op den weg naar den ‘heuvel’ van onvergankelijke schoonheid, waarover het ‘licht’ eeuwig schijnt.