Marnix Gijsen
‘Een goed mensch is gestorven...’
Claudel heeft ergens geschreven dat het rhythme van den dichter de weergave moet zijn van het rhythme van zijn ademhaling en van zijn gang. Bij niemand was deze analogie duidelijker dan bij August Van Cauwelaert, eenmaal dat hij zich bevrijd had van de Van de Woestijniaansche manierismen. Zijn lichamelijke langzaamheid, zijn aristocratische elegantie, waren merkbaar in zijn vers: zijn lange versregels, hun regelmatig, ruim rhythme, deden gedurig denken aan zijn houding en gebaren. Ik heb nooit één zijner typische gedichten kunnen lezen zonder den mensch zelf in vleesch en been vóór mij te zien. Maar deze ‘gezetheid’ van zijn vers werd nooit vervelend, nooit huisbakken; zijn regelmaat werd nooit tot een dreun. Zooals zijn heele persoonlijkheid steeds onderhoudend en innemend was, beminnelijk.
Zijn vers was haast altijd traag en nadrukkelijk, ontdaan van plotse schittering en verblindende vondsten, maar steeds doorgloeid van een gestadige, innige warmte.
De omstandigheden beletten mij over den dichter uitvoeriger te schrijven. Ik heb hier slechts twee van zijn verzen vóór mij. Hoeveel te levendiger staan mij voor den geest de goede en hartelijke betrekkingen die ik met den mensch August Van Cauwelaert voor vele jaren heb gehad.
Ik leerde hem beter kennen in 1920 toen ik, op zijn verzoek, redactie-secretaris werd van Het Vlaamsche Land. Wij kibbelden over de politieke kroniek. Ik had nog niet geleerd zijn wijsheid en zijn ervaring te waardeeren. De slotsom was dat ik mij, tot mijn voldoening, van politieken commentaar kon onthouden en dat wij met hardnekkigheid en succes samenwerkten. Behoorend tot de Ruimte-generatie, die al de dichters die voor 1924 aan het woord waren gekomen automatisch bij de oude pruiken classeerde, was ik steeds getroffen door de jeugdige frischheid van zijn geest en de enthousiaste warmte van zijn hart. Zijn academisme had niets pruikerigs, het geduld dat hij aan den dag legde tegenover de literaire excessen en experimenten zijner dagen was mij steeds een les. De man dien ik niet zonder literaire vooringenomenheid had leeren kennen werd mij spoedig een vriend.
Wat hij voor dit tijdschrift heeft gedaan zullen anderen beter zeggen dan ik. Zijn laatste brief die mij in San Francisco bereikte was nog vol plannen en vragen voor medewerking. Het bitter lot heeft gewild dat deze