M.E. Belpaire
In Memoriam
Mij wordt gevraagd te schrijven over August Van Cauwelaert. Is er niet een soort wreedheid in deze vraag? Vraagt men aan een moeder over haar zoon te schrijven?
Jaren lang is August Van Cauwelaert mij een zielezoon geweest. Heilige jaren, vol innig zielsverkeer, vol wederzijdsch samenvoelen. In de verre oorlogsdagen, aan den boord der zee, in de Panne, was deze vriendschap ontstaan. Ik herinner mij een avondwandeling, bij 't licht der dalende zon. De kronkelende baarkens kwamen sterven aan onzen voet op het barre zand. Toen hij doodelijk gekwetst werd, bracht mij een gelukkig voorval, of liever de goddelijke Voorzienigheid aan zijn sponde, te Hoogstade. Later wanneer hij voor zijn herstel te Cannes vertoefde, had ik ook 't geluk hem daar te ontmoeten en hij las mij zijn wondere verzen over zijn verwonding voor.
Dit alles leeft in mijn herinnering, maar is het haast geen heiligschennis er over te schrijven? Zou hij niet de eerste zijn om het mij te verwijten, hij die zoo'n vijand was van alle aanstellerij, van alle opgeschroefdheid, hij die zoo wars was van alle literatuur en onnatuurlijkheid? Schrijft men met zijn hartebloed? Lang nog zal de wonde, die mij door zijn heengaan in 't hart werd geslagen, voortbloeden. Laat anderen en jongeren de fijne bloem zijner beschaving roemen, zijn kalme vastberadenheid, het delicate van zijn dagelijkschen omgang, de sympathie die te allen kante zijn mildheid tegemoet kwam; hoe hij van onze Warande dit huis van vrede maakte, waar allen welkom zijn die naar waarheid trachten en op schoonheid verliefd zijn.
Mij past alleen de terughoudendheid der jaren, de ingekeerdheid eener dankbare herinnering, de vurige hoop, na volbrachte taak, mij eens bij hem te mogen vervoegen in 't rijk van Licht en Liefde.
Zondag, 29 Juli, 1945.