| |
| |
| |
Boekbespreking
DE LAUDE FLANDRIAE. Een ‘Lof van Vlaanderen’ uit het begin der XIIe eeuw, van Petrus Pictor, vertaald, ingeleid en verklaard door Dr. J. van Mierlo, S.J. en uitgegeven door de N.V. Standaard Boekhandel, Brussel in 't jaar 1944, 46 pp. in 8o (op houtvrij velijn: 65 Fr.; op oud-Hollandsch: 150 Fr.).
Pieter de Schilder (Petrus Pictor) is voor ons mediolatijnsch patrimonium een vrij recente aanwinst. Deze schrijver die, na een vrij bewogen carrière, op het einde der XIe en het begin der XIIe eeuw als kanunnik leefde te Sint Omer in Artesië, werd eerst een vijftigtal jaren geleden als het ware ontdekt, nadat men in het Liber Floridus, de encyclopedische anthologie in 1120 door Lambert van Sint Omer aangelegd - en waarvan het fraaie origineel berust op de Universiteits-bibliotheek te Gent (handschrift nr 92) - enkele zijner gedichten, die vroeger aan Petrus Riga en aan Hildebert van Lavardin werden toegeschreven op zijn naam vond geciteerd. Pieter's oeuvre - satirische, satirisch-romantische, godsdienstige, godsdienstig-historische en historische verzen - werd ons aldus teruggeschonken. Daaronder interesseert ons, Vlamingen, natuurlijk het meest zijn Laus Flandriae en wij zijn er P. Van Mierlo dankbaar voor dat hij er heeft aan gedacht dit werk van onzen eersten Vlaamsch-nationalen lofzanger te verdietschen. Niet dat dit vers, dat in den loop der XIIe eeuw wellicht fel werd bewonderd, het als dusdanig nog vermag ons te ontroeren. Deze 44 dactilische hexameters, die rijmen en aan de caesuur en aan het einde van den versregel, zitten stellig zeer knap ineen en Pieter's virtuositeit is bewonderenswaardig, even merkwaardig als de handigheid van een Matthieu de Vendôme of de technische vaardigheid van een Geoffroi de Vinsauf, maar veel aesthetisch genot beleeft een modern lezer aan deze acrobatentoeren niet meer; men zou evengoed kunnen gaan dweepen met een Optatianus Porfyrius! Uit een sentimenteel standpunt bekeken (herinnert u de houding van Quintilianus ten opzichte van een Ennius), doet de zaak zich anders voor; ik noemde daareven Petrus Pictor onzen eersten Vlaamsch-nationalen lofzanger: als dusdanig verdient hij stellig een plaats in onze galerij van Dietsche geroemdheden.
Wat er ook van zij, P. van Mierlo heeft het gedicht vertaald, ingeleid en verklaard; dat hij van den corrupten tekst geen kritische uitgave heeft bezorgd is wellicht te verklaren doordat de twee handschriften van het De laude Flandriae (Parisinus lat. 16699 en Remensis 1275) op buitenlandsche, thans moeilijk te bereiken bibliotheken berusten. Over de inleiding (pp. 7-29) - waarin, aan de hand van vroegere navorschers het leven van den schrijver wordt geschetst en zijn werk in zijn historisch kader gesitueerd - en de korte aanteekeningen achteraan het boek - nota's die hoofdzakelijk teruggaan op het Recueil de textes historiques latins du Moyen Age van A. Boutemy - hoef ik hier niet uit te weiden. Wel wil ik even bij de vertaling verwijlen. P. van Mierlo heeft er in de eerste plaats naar gestreefd den vorm van den Latijnschen tekst zoo getrouw mogelijk weer te geven. De vertaler heeft gemeend dat niet alleen de strophische bouw, maar ook de rijmen dienden behouden. Dat dit ten koste van de uitdrukking moest geschieden valt m.i. te betreuren. Strofen als:
O Vlaanderen, onzen graaf
maakt gij tot standaarddrager,
Dien Turken, om zijn braaf-
| |
| |
en:
del van uw burgerstanden,
zijn niet enkel stroef en onbeholpen; zij geven daarbij van den Latijnschen tekst een gansch verkeerd idee: laat Petrus' gewrocht nog zoo gekunsteld zijn, nooit vervalt de dichter in dergelijk gerijm. Ook voor verzen als:
O Vlaanderen, Frankrijks eer
en sterkte, o overschoone (hiaat);
O Vlaanderen, gij verleent
Antiochië's prins verloofde (waar
men Antjoochje's moet lezen);
uw ingezete blijven (onmetrisch en
en, tenslotte:
Zoo God 't mij gunt, 'k zie dan
nog 't land van mijn geboorte
kan Petrus' virtuositeit niet verantwoordelijk worden gesteld. De uiterst verzorgde typographische inkleeding doet inmiddels de firma die dit werkje de wereld inzond op een oogenblik dat de boekhandel met de grootste moeilijkheden te kampen had, alle eer aan.
Paul VAN DE WOESTIJNE.
Prof. Dr. P. De Keyser: VAN DEN VOS REINAERDE. Ingeleid en met verklarende nota's voorzien. N.V. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1943.
De uitgave van Van den Vos Reinaerde door Prof. De Keyzer is bestemd voor het groote, ontwikkelde publiek, om het in staat te stellen rechtstreeks kennis te maken ‘met een der aantrekkelijkste kunstwerken van onze Vlaamsche literatuur’. Een korte inleiding gaat vooraf, die orienteert over stof en thema, samenstelling en auteur, handschriften en overlevering. Sommige beschouwingen zijn, naar mijn meening, hier wel overbodig, andere eenigszins verward. De uitgever vat het bekende samen, doch neemt zelden persoonlijk stelling. Voor het nagestreefde doel had men ook meer psychologische en literaire analyse mogen verwachten. Over den tijd der vervaardiging vernemen wij niets; al schijnt de uitgever ons gedicht uit de 13e eeuw te laten dateeren, wanneer toch Prof. J.W. Muller zelf reeds genoodzaakt was een andere dateering aan te nemen. Evenmin wordt iets gezegd over de ontwikkeling van het dierenverhaal in de volkstraditie. De uitgever maakt den indruk Foulet te volgen. In een nota aan het slot van het werk sluit hij zich aan bij mijn opvatting van den proloog en verbant hij eveneens Arnout tot het schimmenrijk. Wat echter de daarop volgende opmerking moet bedoelen, dat ‘(zijn) persoonlijke meening is dat Willem in vs. 6 den Perrot van Branche II (en I) heeft bedoeld’, ontgaat ons: dat zegden wij toch ook. Zoo kon deze inleiding wel helpen om het gedicht beter te begrijpen, de lezer zal echter goed doen daarnaast nog andere studiën en werken te raadplegen, waartoe de bibliographie hem toch ook in staat stelt.
Wat den tekst zelf betreft: hs. A. werd trouw afgedrukt. Zoo hebben we hier ten minste een historischen tekst: den tekst van een handschrift. Voor wetenschappelijke doeleinden kan dit echter de parallel-uitgave van Buitenrust-Hettema en Degering niet vervangen. Dat was ook het doel van den uitgever niet. Zelden wordt aan den tekst iets veranderd. Maar wanneer men begint in het eerste vers vele boucke van A te wijzigen tot Madoc (uit hs. F, zegt de uitgever, maar dit heeft Madoche) dan had men ook elders wel zekere fouten kunnen veranderen. Zoo drukt hij met zijn hs. A, v. 60 Den fellen met den grijzen baerde, waar hs. F heeft: met den rooden baerde, wat wel de juiste lezing is. Wanneer de uitgever dan in zijn inleiding spreekt van den fellen met den rooden baerde zal de lezer zich onthutst afvragen waar dit staat in zijn tekst.
De doorloopende woordverklaringen en voetnota's, hoe beknopt ook, zullen bij de lezing voor hen die met het Middelnederlandsch weinig of niet vertrouwd zijn, goeden dienst bewijzen. Zoo zal ieder ontwikkelde Vlaming ons dierenepos kunnen lezen en genieten.
Toch moet mij nog een laatste opmerking van het hart. Deze uitgave heeft geen wetenschappelijke doeleinden en is voor het groote publiek bestemd, zelfs voor een
| |
| |
publiek, dat, blijkens de vele voetnota's, geen Middelnederlandsch kent. Maar dan kon men den gewonen lezer ook wel eenigszins tegemoetkomen en hem de lezing vergemakkelijken, al ware het maar door i en j, u en v te spellen zooals nu. Wat kan anders zulk een lezer maken uit vormen als aue/Baue; rauen/scauen en dergelijke? Men kon zelfs wel eenigszins normaliseeren, ten minste wat de spelling betreft Wat kwaad zou dat stichten? Voor wetenschappelijke doeleinden is de uitgave immers niet bestemd. Waarom dan niet den lezer een beetje geholpen?
Dr. J. VAN MIERLO. S.J.
Prof. Dr. E. Lousse, GESCHIEDENIS VAN DE HEDENDAAGSCHE BESCHAVING. (Vlaamsche Drukkerij, Leuven, en Standaard-Boekhandel, Brussel. - 370 blz., met plannen en platen. 1945. - Prijs, 150 Fr.)
Prof. Lousse gaf ons in 1935 de Beschavingsgeschiedenis der moderne tijden. Dit werk is reeds aan zijn derde uitgave, en het werd telkens bijgewerkt. Thans krijgen we de voortzetting ervan, de Beschavingsgeschiedenis der jongste tijden. Pr. Lousse neemt daartoe als vertrekpunt 1789, en leidt de geschiedenis tot September 1939. Het werk is opgevat als praktisch handboek voor de hoogeschoolstudenten die Wijsbegeerte en Letteren doen. Voor iedere periode, en schier ieder land, stippelt de schrijver achtereenvolgens de binnen- en buitenlandsche politiek, de economie, en het cultureel en religieus gebeuren uit. Zoo beantwoordt het werk volkomen aan het officieele programma. Het is een ontzaglijke massa geworden, maar waarin de schrijver een uitmuntend volgehouden orde heeft aangenomen. Hij onderscheidt vooreerst twee perioden a) het tijdvak van het liberalisme dat hij situeert tusschen omtrent 1789 en omtrent 1870-1880, en b) het tijdvak van de democratie dat nog niet aan het einde is. Voor ieder hoofdstuk is het essentieele feitenmateriaal bondig samengebracht, en een klaar besluit of algemeene beschouwing sluit het af. Ongetwijfeld had de schrijver dit nog telkens kunnen opsieren met meer treffende beschouwingen en vergelijkingen zooals b.v. Pirenne deed in zijn Geschiedenis van België, maar de professor heeft zich daar niet laten toe verleiden. Hij heeft zich gehouden bij hetgeen de examinandus op het examen als gemeengoed kon voorbrengen. Het eigen dieper persoonlijk doorzicht van den leeraar is weinig dienstig voor een middenjury: wijsbegeerte noch poëzie passen daarbij. De handboeken van prof. Lousse en inzonderheid het voorhanden werk geven den student de zekerheid dat hij de vereischte stof voor zich heeft; maar het zal hem wel een geheugeninspanning kosten, die des te grooter zijn zal daar het schilderachtige, het aangrijpende is prijs gegeven. Hulp wordt geboden door een tiental landkaarten. Een chronologische lijst van de regeerders van alle de behandelde staten, de eerste lijst van dien aard voor de jongste wereldgeschiedenis, zal daarbij niet minder van dienst zijn. Gansch in het bijzonder mag hier de aandacht gevraagd worden voor de ‘algemeene inleiding’ van dit boek. Schrijver geeft er een zeer knappe synthese van ‘de hedendaagsche geschiedenis’. Ook het Appendix, waar de tweede periode in haar jongste ontwikkeling wordt nagegaan, lijkt ons bijzonder verdienstelijk. Kortom we zijn een zeer praktisch handboek rijker geworden, en den schrijver is er hartelijk dank om te zeggen.
Op blz. 159 meenen we ofwel slecht te begrijpen ofwel een fout te bespeuren. Bij den Spaanschen burgeroorlog van 1936-39 wordt genoteerd: ‘Met behulp van Baskische en Catalaansche nationalisten zegevierde generaal Franco over een coalitie van socialisten en communisten.’ Stonden de Baskische nationalisten niet in het andere kamp?
Teekenen we nog aan dat dit werk deel uitmaakt van een reeks handboeken ‘magistra vitae’ getiteld, die de geheele geschiedenis van de beschaving zal omvatten en waarvan nu de deelen I, V en VI verschenen zijn. We wachten met belangstelling op de volgende.
FLORIS PRIMS.
André Vlaanderen: DE ZIN VAN HET EX-LIBRIS EN VAN HET EX-LIBRISVERZAMELEN. (Reeks: Het Ex-Libris en de Gelegenheidsgrafiek, I). Boekuil en Karveel- | |
| |
uitgaven, Antwerpen, 1945. Geïll., 141 blzn, geb.: 78 fr.
Dit rijk geïllustreerde boekje vormt het eerste deel van een reeks werkjes, die elk een afzonderlijk aspect der ex-libriskunst zullen behandelen. Aan de hand van een honderdvijftigtal voorbeelden, bijna alle uit de eigen verzameling van den schrijver, behandelt deze achtereenvolgens de veelvoudige beteekenis van het ex-libris, zijn oorsprong en geschiedenis en meer uitgebreid de verschillende soorten ex-librissen volgens uitgedrukte symbolen en aangewende motieven om te besluiten met een warme verdediging van het ex-librisverzamelen. Bij het beschouwen der reproducties houde men er rekening mede dat deze niet zoozeer de aesthetisch-waardevolste specimens willen weergeven dan wel de verschillende besproken aspecten van het ex-libris illustreeren. Voor een eerste algemeene kennismaking met deze voorname liefhebberij is dit werkje zeer geschikt en het doet met verlangen uitzien naar de andere deeltjes van deze serie.
L. ROOSE.
R. Van Genderen Stort: LA PETITE INEZ. Traduit du Néerlandais par Paul De Smaele. Editions de Sixaine, Bruxelles, 1945.
Om onze letterkunde in het buitenland de bekendheid te doen verwerven, die wij haar toewenschen, volstaat het niet dat wij daarover in een of andere wereldtaal af en toe een overzichtelijke bijdrage of zelfs een brochure schrijven, zoo de beste gewrochten voor den vreemden lezer niet in vertaling beschikbaar worden gesteld.
Aan deze laatste vereischte voldoet de Fransche vertaling van Storts meesterwerk en daarom is de vertaalarbeid van Paul De Smaele, hoogleeraar aan de Brusselsche universiteit, een zeer verdienstelijke daad. Hij liet aan het boek een nuttige inleiding voorafgaan, waarin hij leven en werk van den schrijver op bondige wijze karakteriseert.
Wie enkele hoofdstukken van De Smaele's vertaling grondig vergelijkt met het oorspronkelijk werk, zal kunnen vaststellen dat deze overzetting zéér accuraat is. Er werd vóór alles naar de meest exacte weergave gestreefd. Aldus is de vertaler er op merkwaardige wijze toe gekomen o.m. de heldere, schier-gebeeldhouwde vormvastheid en de ampele plechtstatigheid van Van Genderens proza in het Fransch weer te geven. Maar kan men met een streven naar de meest accurate reproductie wel aan al de eischen van een goede litteraire vertaling voldoen? Wij meenen het niet. In de letterkunde moet elke goede vertaling een herschepping zijn. Het is opvallend dat De Smaele er minder goed in geslaagd is het atmosfeerscheppend vermogen van den stijl, dat Van Genderen vooral met subtiele innigheid in zijn natuurbeelden ten beste geeft, in het Fransch op te roepen. Een goede letterkundige vertaling vergt niet enkel een grondige vertrouwdheid met de taal van het origineele kunstwerk en met den stijl van dit kunstwerk zelf - eischen, waaraan De Smaele ongetwijfeld in hooge mate voldoet - maar bovendien een persoonlijke artistieke vormkracht, die met de taal- en stijlgeheimen van de taal, waarin het kunstwerk dient overgezet, volledig vertrouwd is en deze ook scheppend aanwenden kan. Practisch kan deze laatste eisch slechts worden vervuld wanneer de vertaler over een litterairscheppenden aanleg beschikt en het te vertalen werk in de hem eigen, aangeboren taal overbrengt. Dan pas wordt de litteraire vertaling méér dan een werk van bewonderenswaardige taalknapheid en vlijtigen stylistischen arbeid; ze krijgt als herschepping, of zooals Novalis zegde, als ‘mythische Uebersetzung’ haar artistieke volwaardigheid. Wij zijn overtuigd dat de Fransche lezers met ontwikkelden litterairen smaak nog sterker dan wij de tekortkomingen zullen aanvoelen, waaraan De Smaele's vertaling in dit opzicht lijdt. Als taalkunstwerk-in-het-Fransch zal het werk van den vertaler hen niet bevredigen. Zeker is, dat, beschouwd van uit dit standpunt (dat de letterkundige vertaling als kunstgenre wil handhaven), 90% van de bij ons in het Nederlandsch gepubliceerde vertalingen als quasi-waardeloos dienen verworpen en dat, bij vergelijking met deze slodderige en grove doorsneê-productie, het werk van De Smaele getuigt van ernstige toelegging en taalkundige knapheid, die allen lof verdienen. Wij zijn er zeker van dat deze gewetensvolle arbeid hem vele weken van gedul- | |
| |
dige inspanning heeft gekost. Zoolang er geen vreemdtalige kunstenaars worden gevonden, die tot de Nederlandsche kunstwerken komen om ze in hun moedertaal te ‘herscheppen’, zullen vertalingen als deze de beste pogingen blijven om onze letterkunde een meer-europeesche verspreiding te geven en aldus onze kunst, in bescheiden mate, doen op te gaan in het bezit van de Europeesche cultuurgemeenschap.
A. WESTERLINCK.
VAN MAAS TOT SCHELDE. Gedichten van Limburgsche en Noordbrabantsche dichters uit de laatste twintig jaren, verzameld en ingeleid door Dr. P.C. Boeren. Uitg. E. Van Aelst, Maastricht. (Voor België: Moderne Uitgeverij, Hoogstraten). Prijs: 60 fr.
De inleiding, die de samensteller aan deze bloemlezing laat voorafgaan, schenkt ons een boeiend overzicht van de poëzie en haar ontwikkeling in de voormalige Generaliteitslanden. Zij munt niet uit door overzichtelijke klaarheid en duidelijke groepeering en af en toe geeft zij ook, bij de litteraire waardeering, blijk van overschatting, maar ongetwijfeld is zij een zeer instructief document. Prijzenswaardig is vooral dat de inleider deze streekpoëzie niet met beperkt-regionalistische vormen maar van uit een zuiver aesthetisch standpunt beschouwt. Met nadruk wijst hij dan ook op het streven van de Brabantsche en Limburgsche poëzie, vooral in haar jongste generatie, om boven haar decoratief-folkloristische beperking uit te stijgen.
Vergeleken met de óvervolledige inleiding, waarin ieder Brabander en Limburger wordt vermeld, die ooit de pen op papier zette om een gedicht of iets dat als zoodanig moet doorgaan te schrijven, munt de bloemlezing zelf uit door lofwaardige soberheid. Deze soberheid getuigt, jammer genoeg, niet altijd van zuiveren smaak. Verzen als die Ilja Destinow, L. Van Hoek, Karel Meeuwesse, Paul Van de Waeter bleven beter ongedrukt. De gedichten van Dr. P.C. Boeren, den samensteller, kunnen ons evenmin aanspreken. Met genoegen stippen wij enkele van ouds gekende gedichten aan van Van Duinkerken, Chris De Graaff, Schreurs, de gebroeders Kemp en Vlemminckx. Onder de jongeren geven wij het meest crediet aan Paul Haimon en Rob. Franquinet, wier jongste werk boven de regionalistisch-kleurige begrenzing uitgroeit naar een algemeener plan van geestelijken ernst. De Marcellus van dit geslacht wordt wellicht Bert Voeten, een jong debutant, wiens veelbelovend talent naar den geest met ‘Criterium’ verwant is. Te midden van al deze folkloristische festoenen en regionalistische fioretti grijpen de drie gedichten, die hier van hem worden afgedrukt, ons aan als een praegnante getuigenis van geestelijke vroegrijpheid en pijnlijken ernst.
A. WESTERLINCK.
DE SPIEGEL. Maandschrift voor Poëzie. Moderne Uitgeverij, Hoogstraten. Abonnementsprijs, jaarlijks 50 fr.
Onder leiding van M. Coole, P. De Rijck en H. Van Herreweghen wil ‘De Spiegel’ in maandelijksche ‘cahiers’ telkens een tiental verzen van een bepaald dichter publiceeren, ingeleid met een korte critische nota over zijn werk. De formule van ‘De Bladen voor de Poëzie’ wordt hier aldus, in een nog gelukkiger vorm, voortgezet.
Nr. 2 brengt ons een reeks gedichten van Paul De Rijck ‘Kleine Suite in Mineur van Geertje’, met een korte inleiding van Coole. De verzen van De Rijck zijn in technisch opzicht verzorgd, maar treffen niet diep. Zijn emotieven toonaard en zijn streven naar geestelijk evenwicht stemmen voorzeker sympathiek, maar te dikwijls moeten zijn verzen, vol met oratorische woordrijkheid, zich moeizaam voortslepen zonder door een sterk rhythme te worden gedragen. Ook zijn beeldspraak mist praegnantie. Voorloopig kan hij slechts een van onze niet geheel onverdienstelijke poetae minores worden genoemd.
Van hoogere qualiteit is het werk van den jongen Noordnederlander Pierre H. Dubois ‘De Semaphoor’, nr. 3 van dezen jaargang. Eerlijk werk, geschreven in een onvervalschte en heldere dichterlijke taal, zonder eenig spoor van romantische rhetoriek of symbolistisch maniërisme. Het talent van Dubois is sober en voornaam. Naar den vorm en den geest is deze poëzie verwant
| |
| |
met het werk van de jonge Hollandsche dichters, die zich rond ‘Criterium’ groepeerden. Gevat in het eeuwige conflict tusschen droom en werkelijkheid, neemt zij niet langer haar toevlucht tot kunstmatig-poëtische paradijzen en imaginair-elysische droomvelden, doch spreekt, beperkt maar eerlijk, haar ‘aardsche’ situatie uit. Het vers van Dubois ‘zingt’ niet, maar ‘spreekt’, met een sobere nuchterheid en niet zonder een soms onthutsend pessimisme. Haast uitsluitend gericht op de peinzende meditatie en met weinig ‘vitaliteit’ begaafd, moet Dubois zich vooral hoeden voor een zekere matheid, die zijn gedichten thans reeds af en toe bedreigd. Ook heeft zijn dichterlijke taal een tekort aan beeldende plasticiteit. Maar, als verwezenlijking en belofte, verdient zijn werk thans reeds alle sympathieke aandacht.
A. WESTERLINCK.
Julien Kuypers ‘DONDERKOPPEN’. Uitg. De Sikkel, Antwerpen. 1945. 400 blz. Ingen. 140 fr. Geb. 170 fr.
In den engen zin van het woord, is dit boek geen roman, d.i. een verhaal van gebeurtenissen, die, dank zij een verwikkeling en een ontknooping, een vaste eenheid uitmaken. Het kan eerder als een tijdspiegel gelden, waarin de zeden, de geestelijke opvattingen en stroomingen, die in de laatste jaren voor den oorlog opgeld deden, uitgebeeld staan. In dien zin bezit het waarde als document, want hoewel de auteur zijn individualistische en pantheïstische wereldbeschouwing niet verdoezeld heeft, streefde hij toch naar een onbevooroordeelde objectiviteit. Het is niet zijn schuld, indien het leven in de burgerlijke kringen die hij beschrijft, zoo weinig verheffend geworden was, dat een kennismaking ermede voor geestelijk ongevormden beter vermeden wordt. In een klaren en rustigen stijl, zonder hartstocht of laatdunkendheid, heeft Kuypers een reeks genreschilderijen geborsteld, zooals Beets dat eens deed met meer pit en fijne geestigheid, doch met minder breeden horizont. Een nadeel van deze werkwijze, naast de ontstentenis van innerlijke eenheid in het werk, is de onduidelijke karakterteekening. Er treden in het verhaal zeer veel personen op, maar zij kunnen niet lang genoeg bijgehouden worden, opdat hun karakter een onvergetelijke lijn zou bezitten. Alleen de figuur van Robert van Ballaer, die naar het einde van het boek het meest op den voorgrond treedt en misschien wel 's schrijvers eigen spiegelbeeld is, ontsnapt aan die vaagheid. ‘Donderkoppen’ is een ernstig werk; het vergt voorbehoud, maar is leerrijk om den blik dien het gunt op een tijd die nog zoo dicht bij ons ligt en reeds zoo ver schijnt, omdat de breuk van den oorlog er tusschen ligt.
A. DEMEDTS.
| |
Dietsche Warande en Belfort
Tijdschrift voor letterkunde, kunst en geestesleven.
REDACTIE: Het secretariaat der redactie wordt waargenomen door Albert Westerlinck. Ongevraagde kopij, brieven voor de redactie en boeken ter recensie, gelieve men te zenden aan het adres der redactie: Markgravelei, 168, Antwerpen. Bij ongevraagde kopij gelieve men postzegels te voegen. Boeken, die ter recensie worden toegezonden, zullen alle in de lijst der ‘Nieuwe Uitgaven’ worden vermeld; zij zullen naarmate de plaatsruimte beschikbaar is, ook in onze kronieken of in de rubriek der boekbesprekingen worden behandeld, indien hun gehalte daartoe noopt.
UITGAVE EN BEHEER: Uitgeversmij. N.V. Standaard-Boekhandel, Huidevettersstraat, 59, Antwerpen. Alle briefwisseling betreffende de administratie dient aan dit adres gezonden te worden. Losse nummers: prijs 25 frank. Bij abonnement: 20 fr. per nr. Voor den loopenden jaargang kan enkel op de nog voorradige en nog te verschijnen nrs. worden ingeteekend. Men kan ook inteekenen bij alle boekhandelaars.
|
|