het concerto in la-kl. voor piano en orkest van Henri Sauguet.
Zeer melodisch, traditioneel fransch, ongedwongen met een klare, mooi klinkende, soms wat te zware orkestratie, doet het wat los samenhangend aan door zijn korte episoden, afwisselend voor piano en orkest. De klankkleur van het solo-instrument is ook typisch fransch, naar het impressionnisme toe, met op en af aantrekkelijke, niet te sterk gewaagde pikanterieën.
Henri Sauguet, geboren te Bordeaux 18 Mei 1901, studeerde met Canteloube en Charles Koechlin. Onderging sterk den inbloed van Erik Satie en vormde met Maxime Jacob, Roger Desormière en Cliquet-Pleyel, na de ‘Zes’, de groep van de ‘Ecole d'Arcueil’. Schreef een paar opéras bouffe, het lyrisch spel La Chartreuse de Parme, drie balletten, kamermuziek, liederen en een Messe pastorale voor twee stemmen (1939).
Tot slot gingen de Dansen uit Prins Igor, waarvan de uitvoering - het koor van de Société Philharmonique klinkt nog te massief met te zwakke bassen - niet zeer soepel verliep.
Het laatste der drie concerten was een Strawinsky (1882)-festival, onder leiding van Louis Weemaels en met medewerking van den violist Arthur Grumiaux. Op het programma twee te Brussel nog niet uitgevoerde werken: Danses concertantes voor orkest, het Concerto voor viool. Tot slot de Vuurvogelsuite. Een werk dus uit de drie perioden.
De concertante dansen zijn geschreven voor kamerorkest, dateeren van 1941-42 en werden voor de eerste maal te Los Angelos uitgevoerd door het Janssen Symphonie Orchestra, aan hetwelk ze werden opgedragen. De fransche titels uit de partituur: ‘Marche. Introduction. Pas d'action. Thème varié. Pas de deux. Marche. Conclusion’ leeren ons dat het feitelijk ook weer een balletsuite is, in den stijl van de werken met de geijkte korte zinnetjes, de eigen strawinskyaansche orkestfiguraties, die los en ijl over heel de gamma van de gebruikte kamerbezetting loopen, en het doorgedreven gekapt gebruik van de gekende procédé's. De vastgehouden knooppunten doen banaal aan, en buiten enkele momentjes, waarop een interessant klankeffect werd bereikt, geeft het werk een niet zeer origineel nieuwen indruk.
Opvallend in deze Concertante dansen, zooals in het concerto voor viool, zijn de op het randje af vulgair melodische stukmotieven, die wel beantwoorden aan het volksche gegeven van Petrouchka, doch zeer ordinair in deze werken klinken.
Het concerto voor viool dateert van 1931 en stamt typisch uit deze periode van overdadige orkestbezetting. Voor dit vioolconcerto dat als een suite in 4 deelen is geconcipieerd: Toccata, Aria I, Aria II en Capriccio, wordt het volledig orkest, de bezetting der houten met drie, waarbij zelfs een klein klarinet, aangewend.
Het solo-instrument evolueert nochtans, met zijn fuseerende arabesken, klaar naar buiten doorheen de doorzichtig afwisselende instrumentatie. Het Aria II krijgt door de sobere akkoorden van de strijkers en de op en neer deinende sostenuto-bassen speciaal een Bach'sche tint. Het finaal capriccio