Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Taalkundige kroniek over spraakkunst
| |
[pagina 311]
| |
van regels vast te leggen. Daarenboven is ze op geen enkel ogenblik van haar bestaan ‘gestabiliseerd’: immer in beweging, immer evoluerend, vertoont ze op onze dagen een ander uitzicht dan 50 of 100 jaar geleden en zal ze er over een halve eeuw weer anders uitzien. ‘Dat begrijp ik niet precies, zegt de oningewijde. De spraakkunst bestaat sedert lang en de woordenboeken ook. Welnu, indien iedereen zich houdt aan wat spraakkunst en woordenboek ons voorhouden, dan kán de taal toch niet meer veranderen, tenzij hoogstens enkele nieuwe woorden opnemen!’ Inderdaad! Doch iedereen houdt zich niet aan wat de taalreglementeerders vaststellen en tot voorschrift verheffen. Bij het schrijven doen de meeste taalgebruikers dat wel en de schrijftaal van de beschaafden is dan ook meestal vrijwel in overeenstemming met de spraakkunstregels. Doch bij het spreken permitteert men zich veel gemakkelijker allerlei vrijheden; sommige van die vrijheden werden gemeengoed en de schrijftaal, die de gesproken taal meestal volgt, al is het ook op zekere afstand, neemt ze ten slotte insgelijks op, waarop dan de spraakkunstenaars wel verplicht zijn het veranderde gebruik vast te stellen en de in onbruik geraakte regels weg te laten of aan te passen aan de in de levende taal gewijzigde toestanden. Men ziet dus: wat op een bepaald ogenblik een fout is tegen de spraakkunst, kan, indien een aantal taalgebruikers dezelfde ‘fout’ begaan in hun spreektaal, - wat op zeer natuurlijke wijze kan gebeuren, b.v. het laten wegvallen van een buigings-n of -en, - op den duur door een of ander vooruitstrevend taalgeleerde beschouwd worden als ‘gewettigd door het gebruik’, waarop de andere beoefenaars van de taalpolitie ‘amen’ zeggen en van dan af wordt de gewezen fout gepromoveerd tot ‘mogelijke’ of ‘toegelaten’ vorm, in afwachting dat het de ‘verplichte’ of ‘alleen-zaligmakende’ vorm wordt! Aldus schreef men vroeger: ‘Ik geef eenen dikken stok aan mijnen kleinen broeder’, nu: ‘Ik geef een dikken stok aan mijn kleinen broeder’, in afwachting dat men zal schrijven: ‘Ik geef een dikke stok aan mijn kleine broer’, wat men sedert lang zegt!
***
Wie zich geroepen acht om een nieuwe spraakkunst te schrijven, - wat om verschillende redenen kan gebeuren! - zal natuurlijk op het werk van zijn voorgangers voortbouwen. Wel moet hij hun bevindingen toetsen aan de werkelijk bestaande taalfeiten en toestanden, zo nodig detail-fouten verbeteren en eventueel werkelijk bestaande afwijkingen van en wijzigingen aan vroeger vastgestelde regels in zijn nieuwe spraakkunst opnemen. Het zou geen zin hebben volstrekt geen rekening te houden met de bestaande grammaticale traditie, het vroeger gepresteerde werk en, alsof heel het gebied der spraakkunst nog tabula rasa was, zelf b.v. de woorden opnieuw in woordsoorten te willen indelen, bestaande en algemeen gebruikte benamingen | |
[pagina 312]
| |
te vervangen door nieuwe, zoogezegd betere, en op conventie steunende bepalingen te veranderen om te bewijzen dat het conventioneel ook anders kan! Aldus zou de spraakkunstschrijver kunnen betwisten dat in den zin ‘vader zit te schrijven’ het laatste zinsdeel een bepaling van gesteldheid bij vader is, omdat vader eigenlijk niet ‘al schrijvende zit’, maar wel ‘al zittende schrijft’ en dat dus ‘zit’, niettegenstaande zijn uiterlijke vorm, bepaling van gesteldheid zou moeten heten! Of hij zou in het laatste zinsdeel van ‘de jongen stond te kijken’ weer geen bepaling van gesteldheid willen zien, doch beweren dat ‘stond’ een hulpwerkwoord van modaliteit is! Of hij zou de benaming ‘bepaling van toestand’ juister achten dan ‘bepaling van gesteldheid’! Zulke innovaties zouden wel de onpractische snuggerheid van den revolutionnairen schrijver bewijzen, doch de wetenschap geen zier vooruithelpen. Daar de taalevolutie slechts betrekkelijk langzaam verder schrijdt, is het dus duidelijk dat de spraakkunstschrijver de negen tienden of misschien zelfs de negen en negentig honderdsten van de te behandelen stof van zijn voorgangers eenvoudig zal overnemen. De originaliteit van zijn werk zal dan ook slechts bestaan in een waarschijnlijk miniem deel met werkelijk nieuwe inhoud, en voor de rest in een nieuwe inkleding, nieuwe voorstelling, nieuwe formulering, nieuwe indeling en nieuwe combinaties van reeds bij anderen aangetroffen regels en bepalingen. Vooral bij de behandeling van het nieuwe zal onze grammaticus dus moeten opletten. Immers het wordt aan zijn persoonlijke beoordeling overgelaten om vast te stellen of een bepaalde, door zijn voorgangers nog niet geconsacreerde vorm, zo algemeen in gebruik gekomen is bij de spraakmakende gemeente, dat hij ongetwijfeld tot correct Nederlandse vorm mag gepromoveerd worden. De Noordnederlandse grammatici van de XXe eeuw hebben, in tegenstelling met hun conservatieve voorgangers van de XIXe, op vrij voortvarende wijze de in de Hollandse beschaafde spreektaal ontstane wijzigingen en verschuivingen ‘vastgesteld’, - wat in sommige gevallen betekent ‘voorgeschreven’! - tot grote ontstemming van de voorzichtig aangelegden, die aan alle logica in de spraakkunst nog niet de rug hebben toegekeerd. Zo b.v. laten sommigen nu ook ‘duizende soldaten, honderde boeken’ schrijven, wanneer ‘duizenden’ en ‘honderden’ in zulke gevallen toch meestal als substantieven worden aangevoeld. Immers men zou anders ook wel ‘dozijne jongens’ kunnen schrijven!
***
De Zuidnederlandse spraakkunstenaars van een halve eeuw geleden zochten op onbeholpen wijze hun eigen weg. Steunende op een conservatieve papieren taal en bij middel van een uit het Frans vertaalde terminologie bouwden zij hun ‘Vlaamse spraakleren’ op. Toen echter de behoefte aan een werkelijk levende cultuurtaal aan de Vlamingen het in Noord-Nederland reeds | |
[pagina 313]
| |
lang bestaande Algemeen Beschaafd Nederlands deed ontdekken, werden ook de Noordnederlandse spraakkunsten nagevolgd en de in Nederland gangbare terminologie ingevoerd, wat een werkelijke verbetering betekende. Eigenlijk hadden onze grammatici het vrij gemakkelijk! Zij hadden volstrekt niet na te gaan of het algemeen gebruik in Zuid-Nederland niet een of andere innovatie zou wettigen, die zij dan in hun spraakkunst moesten vastleggen. Immers de beschaafde kringen wier taal zou kunnen aanleiding geven tot het vaststellen van zulke innovaties, bestonden hier eenvoudig niet. Alleen het Noorden was bevoegd om regelend en wetgevend op te treden! Het Zuiden had slechts te volgen, en dat werd dan ook gedaan! Toen de Hollandse taalgeleerden echter op voortvarende wijze in hun spraakkunsten enkele wijzigingen vaststelden die wel beantwoordden aan het algemeen gebruik in Noord-Nederland, doch volstrekt niet aan het Zuidnederlands gebruik, werden de Vlaamse spraakkunstmakers voor hun verantwoordelijkheid gesteld. Hun houding bleef, met betrekking tot de hier besproken gevallen, afwachtend of afwijzend, tot onlangs de bekende taalzuiveraar Constant H. Peeters, in een bewerking van de in 1907 verschenen spraakkunst van Allegaert en Abeele, beslist de partij koos van het NoordenGa naar voetnoot(1) en o.a. ook in Zuid-Nederland de in het Noorden gebruikte geslachtsregels in de spreektaal zou willen invoeren, evenals je-jij-jou in plaats van de ‘verouderde’ vormen ge-gij, asjeblieft in plaats van het ‘stijve’ als 't u belieft, enz. Welnu, elk objectief beoordelaar moet vaststellen dat de feitelijke toestand in het Zuiden deze innovaties niet wettigt, dat de alhier in die gevallen gebruikte, door Peeters min of meer gewraakte geslachten, woorden en uitdrukkingen uitstekend Nederlands zijn, en er dus volstrekt geen aanleiding is om ze gewelddadigerhand te willen uitroeien en vervangen door wat we nog altijd ‘Hollands getint’ moeten noemen. Wie partijganger is van de identificatie ‘algemeen of correct Nederlands = Noordnederlands’, en alles wat algemeen, doch meer specifiek Zuidnederlands is, als dialectisme beschouwt, kan zich aan de Moderne Spraakkunst van Peeters houdenGa naar voetnoot(2).
***
In de nieuwste in Zuid-Nederland verschenen Nederlandse spraakkunst, die van DaenenGa naar voetnoot(3), is er van dat modernisme à la Peeters geen spoor te bekennen. De schrijver houdt zich voorzichtig, ik zei bijna angstvallig, aan wat anderen hem hebben voorgeschreven, ook Noordnederlanders natuurlijk, doch dan met weglating van wat in Zuid-Nederland niet algemeen zou aanvaard worden. Deze spraakkunst maakt dan ook volstrekt geen aanspraak op welkdanige innovatie of persoonlijke vondsten. Haar oorspronkelijkheid, indien we hier dat woord mogen gebruiken, bestaat uitsluitend in het be- | |
[pagina 314]
| |
trachten van klare voorstelling der regels, beknopte formulering, af en toe een vereenvoudiging of een gelukkige samenkoppeling van complexe regels, verder in het inlassen van suggestieve, overzichtelijke tabellen, zeer talrijke voorbeelden, lange lijsten van b.v. woorden met moeilijke beklemtoning, uitdrukkingen met vaste voorzetsels, enz., en vooral in de zeer duidelijke typographische schikking, die de overzichtelijkheid ten zeerste bevordert. Deze spraakkunst, evenals trouwens die van Peeters, werd geschreven voor al degenen die een grammatica nodig hebben of er belang in stellen en daar het hoofdzakelijk onze leerlingen zijn die zulk boek zullen kopen, werd het wel in de eerste plaats voor schoolgebruik bestemd. Het wil me echter voorkomen dat menig leraar terecht zal bezwaar hebben tegen het gebruik in de lagere klassen van het middelbaar onderwijs, - vergeten we niet dat de systematische studie der spraakkunst beperkt blijft tot de 6e, 5e en 4e, - van zulk zwaarlijvig handboek: dat van Daenen telt 236 grote bladzijden, dat van Peeters 320, doch het formaat is iets kleiner. Ware het niet beter, als men een spraakkunst voor schoolgebruik schrijft, ze uitsluitend met het oog op de school samen te stellen, zodat er niet meer in voorkomt dan wat de leerlingen móeten doorwerken? In de hogere klassen kan men desnoods dan een spraakkunstig Nachschlagebuch laten kopen, dat ze liefst heel hun leven lang bewaren. De hypertrophie van onze schoolhandboeken wordt een echte plaag; wij spreken niet over wiskunde en andere wetenschappen: elk vege voor eigen deur! Zoals het nu is moet de leraar de te behandelen stof moeizaam en voorzichtig uit het lijvige boek opdiepen. De leerlingen lopen er in verloren! Na drie jaar hebben ze trouwens nog maar een deel van het handboek gezien. Aan dit euvel heeft Daenen gedeeltelijk verholpen door bij elk hoofdstuk en elke onderverdeling precies aan te duiden wat in elke bepaalde klas moet bestudeerd, wat niet systematisch moet onderwezen en wat in de klas niet moet aangeleerd worden. Er staan inderdaad een aantal dingen in die, hoe interessant misschien ook, in een spraakkunst voor de bedoelde klassen niet thuishoren. Aldus is het eerste hoofdstuk over het ‘Nederlands’ louter taalkunde en behoort tot de leerstof van de 3e klas! En wat komen in het tweede hoofdstuk de 8 bladzijden over theoretische klankleer verrichten? Tot mijn grote ontzetting vertellen de aangebrachte tekens me dat een drietal bepalingen hieruit bestemd zijn voor leerlingen van de 5e, o.a.: ‘Klinkers zijn spraakklanken, die uitsluitend in het strottenhoofd door de trillingen der stembanden voortgebracht worden, terwijl mondholte en mond vrij en open blijven.’ Gezonde kost voor leerlingen van 13-14 jaar! Zelfs als hij niet ‘systematisch’ wordt binnengelepeld!
***
Als een rechtgeaard filoloog, - muggenzifter bij uitstek! - een spraakkunst critisch onder de loupe neemt, zet hij op elke bladzijde streepjes, | |
[pagina 315]
| |
kruisjes en vraagtekens. Hij stuit voortdurend op bepalingen, formuleringen, voorstellingen, die hij niet voor 100 % juist acht of anders of beter zou willen uitgedrukt zien. Een paar voorbeelden van wat de filoloog in mij bij Daenen afkeurt: Bij de phonetische transcriptie der klinkers wordt het lengteteken gebruikt uitsluitend wanneer r volgt: er wordt geen onderscheid gemaakt tussen korte, halflange en vrij lange vocalen. Onder de woorden met moeilijke uitspraak zijn er een aantal gevallen waar een andere, soms normaler uitspraak mogelijk is dan die door Daenen opgegeven, b.v. kievit, Lotharingen, archipel, catechismus, chloor, mechanisch, cichorei, jersey, pedant, telefoon, misschien, ypsilon; de verdubbelingen tiktak, pifpaf, enz.; vooral het herhaaldelijk opgegeven jeu (= jus, vleesnat) dat, zegt Daenen, (op gezag van Peeters?) moet uitgesproken worden zju, terwijl Van Dale, Grootaers en Blancquaert de uitspraak zjeu opgeven! Trouwens waarom wordt zulk zelden voorkomend woord met zoveel aandrang vermeld? Hetzelfde geldt voor: justeerder, cajoleren, querulant, enz. Waarom niet orkest en artiest spellen in plaats van orchest en artist? Dan is de uitspraak regelmatig! Regel 2 op blz. 19 onderaan is glad verkeerd: ‘Men spreekt g uit in Franse leenwoorden welke in die taal met g uitgesproken worden: er volgt dan een lange lijst met woorden waarin de Franse g als zj klinkt!! Herhaaldelijk onderscheidt Daenen tussen Franse en niet-Franse leenwoorden, doch dit vrij kunstmatige onderscheid helpt ons practisch geen zier vooruit. Wie kan zo maar op 't eerste gezicht weten dat joviaal een Frans en adjudant een niet-Frans leenwoord is? Gelukkige leraar die het zo ver gebracht heeft! Om van de leerlingen maar te zwijgen! De sandhi- of assimilatiewetten zijn m.i. onhandig en onpractisch geformuleerd. De tweede wet luidt op blz. 22: ‘Een stemloze medeklinker maakt de volgende v, z of g stemloos.’ Blijkens de voorbeelden slaat die regel ook op gevallen als buigzaam (uitspr. buichsaam); volgens welke wet is echter de g eerst stemloos geworden alvorens ze de z tot s omvormde? Toch niet volgens wet 1, want die geldt slechts vóór rust, h en -je! Het is veel eenvoudiger wetten 2 en 3 samen te smelten tot een enkele wet, die luidt: ‘Twee onmiddellijk op elkaar volgende verwante medeklinkers worden beide stemloos uitgesproken, behalve wanneer de tweede b of d is, (in dit geval worden ze stemhebbend uitgesproken!) - Wie kan ernstig blijven bij het lezen van ‘wet’ 5: ‘Een dubbele medeklinker wordt slechts éénmaal uitgesproken’? Wie heeft er ooit lust gevoeld om dat niet te doen? Op blz. 33 lees ik dat er een andere letter geschreven wordt dan er in de uitspraak gehoord wordt. Hoe kan een letter gehoord worden? Op blz. 116 worden de gevallen waarin de bijvoeglijke naamwoorden mógen en die waarin ze moéten onverbogen blijven door elkaar gehaspeld. Ik bespaar u de rest van de op- en aanmerkingen waarmee ik een tiental blaadjes heb volgekrabbeld bij het aandachtig doorlezen van het handboek tot op blz. 37. Ik ben trouwens zeker dat niemand de moed zou hebben | |
[pagina 316]
| |
alles tot het einde toe te lezen behalve de auteur zelf. Zo iets hoort trouwens thuis in een vaktijdschrift. Betekent dat nu dat de spraakkunst van Daenen niet deugt? Neen, alleen dat ik een aantal dingen op een andere manier zou geschreven hebben. Ik heb de indruk dat ze niet slechter is dan andere grammatica's en, aangezien ze op enkele positieve kwaliteiten mag bogen, waarop ik hierboven reeds de aandacht vestigde en waarvan het belang voor de school niet te hoog kan aangeslagen worden, hoop ik dat ze in en ook buiten het onderwijs veel dienst zal bewijzen! |
|