| |
| |
| |
Fransche letterkunde
In Memoriam Paul Valéry
door Prof. Dr. R. Guiette
Paul Valéry is onlangs overleden. Geen enkelen poëzieliefhebber, welke zijn opvatting ook zij, kan deze tijding onbewogen hebben gelaten. Paul Valéry vertegenwoordigde dermate een traditie in de Fransche poëzie, dat men hem als het ware voor onsterfelijk was gaan houden. Verschoof zijn persoonlijk leven niet veeleer naar het tweede plan? Baarde het niet eenige verwondering, hem te zien, hem te hooren, hem van verre te herkennen op een der bladzijden van het JOURNAL van André Gide? Al kon u van vrienden hooren zeggen: ‘Ik heb met Paul Valéry gesproken; ik was dan en daar met hem op een diner bij X.,’ - toch leek het, als was de lijfelijke aanwezigheid van dezen dichter aan tijd noch plaats gebonden. Hij heeft ons zijn geheim geopenbaard in geschriften die in hun geheel de waarste, de edelste autobiographie, want deze van den geest zelf, vormen. Werpt men op dat tal van bladzijden in zijn werk gewijd zijn aan theorieën en aan een denkmethode, dan antwoordt Valéry zelf: ‘En vérité, il n'est pas de théorie qui ne soit un fragment, soigneusement préparé, de quelque autobiographie.’ Ook het werk zelf wordt met onverminderde kracht van het leven doordrongen.
Niet aan de uiterlijke factoren die uur voor uur het menschenleven scandeeren, dienen we hier te herinneren, maar veeleer aan deze die den geest tot voedsel kunnen strekken. In het leven van Paul Valéry is naar mijn meening enkel van belang, zijn geboorte aan de Middellandsche Zee, zijn zoektocht door de wereld der kunst, der wetenschap en der philosophie, zijn omgang met Mallarmé en, voor wie nadere bijzonderheden mocht verlangen, sommige toevallige invloeden. Alles daarbuiten is bijkomstig of ondergeschikt - heeft enkel betrekking op de volkomen intimiteit van het privé-leven. (‘Ma propre vie’), zegt hij, ‘je me sens étrangement distinct de ses circonstances. Ma mémoire n'est guère que d'idées et de quelques sensations. Mes événements s'évanouissent au plus tôt. Ce que j'ai fait n'est bientôt plus de moi. Les souvenirs qui font revivre sont pénibles: et les meilleurs, insupportables. Ce n'est pas moi qui m'appliquerai à tenter de recouvrir le
| |
| |
temps révolu!’ Wie biografische nota's verwacht, komt dus bedrogen uit: geen personalia heb ik hier aan te bieden. De ware feiten in Valéry's leven zijn niets dan verzen en essay's. Het heeft geen zin, den mensch zelf te beweenen zonder meer. Ongetwijfeld kan men het betreuren dat de bron van al deze edele woorden, al deze volmaakte geschriften voor immer is opgedroogd. De mensch is van ons heengegaan, maar de essentie van zijn persoonlijkheid zal hem voor alle tijden overleven. Zelf heeft hij eens gezegd dat een vers niet sterft, al heeft het ook geleefd. Door slechts één woord te veranderen kunnen we in dit verband deze befaamde zinsnede aanhalen uit een zijner uitdrukkelijkste teksten: ‘Le poète (zouden wij zeggen) ne meurt pas pour avoir vécu: il est fait expressément pour renaître de ses cendres et redevenir indéfiniment ce qu'il vient d'être...’ Bij het herlezen van om het even wat hij schreef, zal men telkens opnieuw dat geestesmechanisme - het edelste wat een mensch bezitten kan - in al zijn zwier zien herleven.
Een meer bewuste geest is moeilijk denkbaar. Hij beweegt zich op een uiterst verheven plan. Niets is meer specifiek menschelijk dan hij: niets dan het verstandelijke, aanbiddelijk transparant in zijn volkomen onbevangenheid.
***
Onder de herinneringen die hij een beslissende waarde toeschrijft, noemt Paul Valéry zijn ontmoeting met M. Teste. In verscheidene geschriften komt hij op deze ervaring terug. ‘A force d'y penser,’ zegt hij, ‘j'ai fini par croire que M. Teste était arrivé à découvrir des lois de l'esprit que nous ignorons.’ Men zou het mij ten kwade kunnen duiden, hier vulgariseerend te willen handelen over hetgeen het onderwerp en de waarde van dit werk uitmaakt. Ik zou er trouwens niet aan denken, daartoe te komen door een toevallige improvisatie. Ik stel me hier geen ander doel dan terug te grijpen naar hetgeen mij is bijgebleven uit vaak begonnen, vaak weer uit de hand gelegde lectuur. Men gelieve mij te verontschuldigen voor het wellicht al te individueele dezer herinnering, die niet als beoordeeling mag gelden!
Wie het mechanisme der gedachte wil beschrijven, dient ze los te maken van haar doel, en meteen ook van al wat niet tot haarzelf behoort. Men dringt in iemands binnenste wezen door; men schakelt alles uit wat momentaan is en tot de omstandigheden en het individu behoort. Men dient ze afgescheiden van al het persoonlijke te beschouwen. Slechts door een kunstgreep kan men zich bewerkingen voorstellen waarin bv. het gevoel optreedt. ‘Hoe wordt M. Teste door smart beïnvloed? - Hoe redeneert hij wanneer hij verliefd is? - Kan hij treurig zijn? - Wat mag hij wel vreezen? - Wat doet hem beven?’ Wellicht vragen we ons dit alles af in verband met Paul Valéry. Aanstonds echter valt ons de ijdelheid van zulke vragen op. Op zoek naar de werking en de herkomst der gedachte, kan hij - en dat weet hij maar al te goed - deze slechts langs den weg van het onpersoonlijke ontdekken, niet echter door het algemeene waar de waarneming begint;
| |
| |
wel door uiterste aandacht die de grenzen van het bijzondere bereikt en ze overschrijdt. Valéry zoekt het oorspronkelijke niet in contactneming - hij bereikt ze, boven en buiten hetgeen eenieder weet of ontdekken kan, door verder door te dringen, door uit te schouwen naar het ‘au-delà’; en zijn ganschen zoektocht schetst hij ons nauwkeuriger, levendiger, ‘instinctief den weg vindend’ in methodischer abstractie. Hij vertrekt van het ‘om het even wat.’ ‘Remarquez bien,’ merkt hij op, ‘que je ne fais que déduire ce qui est enveloppé dans ce qui se voit.’ Hij beschouwt met uitzonderlijk scherpe en wetende aandacht niet zoozeer het onderwerp van zijn gedachte - deze is slechts als getuigenis van belang: zij dient als waardebepaling van het beleefde - dan wel de werking der gedachte, den gedachtengang. Van essentieel belang is, te kunnen vaststellen dat de grootst mogelijke duidelijkheid werd bereikt, zoo ver het maar doenbaar is.
Hij schrijft: ‘Rien ne m'attire que la clarté.’ Ik hoor onbevredigde lezers reeds mopperen: ‘Valéry drukt zich duister uit!’ Deze tegenwerping heeft hij voorzien; hij weet best dat hetgeen men duidelijkheid noemt, vaak slechts een conventie is, waarbij men zich vergenoegt met vage gegevens die dienen om de nieuwsgierigheid te beperken. ‘Oui,’ zegt hij, ‘la clarté pour moi est si peu commune que je n'en vois sur toute l'étendue du monde, - et singulièrement du monde pensant et écrivant, - que dans la proportion du diamant à la masse de la planète. Les ténèbres que l'on me prète sont vaines et transparentes auprès de celles que je découvre un peu partout.’ Mogelijk erkent de lezer dat Valéry's gedachtengang, bij zijn afleidingen, moeilijk te volgen is - dat hij veel van den lezer vergt. Wellicht overkomt het den lezer soms, den schrijver niet meer te kunnen volgen - hetgeen niet insluit dat deze zich duister uitdrukt. Anderzijds kan het voorkomen dat de lezer Paul Valéry verwijt, zich, zonder zich te ontzien, veel te diepgaand bezig te houden met hetgeen men spoedig a.h.w. op het gevoel af kan ontdekken. In den brief aan M. Teste lezen we: ‘Je suis fait véritablement, mon ami, d'un malheureux esprit qui n'est jamais bien sûr d'avoir compris ce qu'il a compris sans s'en apercevoir. Je discerne fort mal ce qui est clair sans réflexion de ce qui est positivement obscur... Cette faiblesse, sans doute, est le principe de mes ténèbres.’
Men ziet welke beginselvastheid het denken van dezen dichter eigen is. Wij zullen hem niet volgen op het pad van zijn ontdekkingen. Wij hebben het niet over den philosoof, noch kunnen wij ‘als philosoof’ over hem praten. Wat heden belang heeft voor ons, is de waarde, de zuiverheid van dezen geest. Hij beweegt zich langs een zeldzame baan doorheen een literatuur die vaak niets anders beoogt dan nieuw en verrassend te zijn; de oorspronkelijkheid van zijn geest komt hierin tot uiting dat hij alle problemen aanpakt volgens de methode die er logischerwijze het best bij past, uitgaande van een bekend vertrekpunt - soms zoo bekend dat men geneigd zou zijn, er de schouders voor op te halen - en zijn afleidingen doorzettend tot het uiterste (ik bedoel, zoo ver mogelijk); aldus bereikt hij ongehinderd
| |
| |
een punt buiten het gewone denkvermogen en verrast ons, zonder er (blijkbaar) te hebben op aangestuurd, door zijn ongehoorde nauwgezetheid, nauwkeurigheid en verfijning - kortom, door een wonderbare juistheid, meer nog dan indien hij ons van bij den aanvang had getracht, ons door onverwachte standpunten te zullen verrassen.
Deze gedachte heeft in de eerste plaats betrekking op het intellectueele probleem bij uitstek, het probleem zelve der gedachte en haar methode. Ze is ontdaan van al het toevallige. Men zou dit door zijn gerichtheid op volkomen abstractie voor onmenschelijk kunnen houden, ware het niet dat zich dan het verbazende wonder van den mensch openbaarde. Hoe meer de mensch zichzelf vlucht, hoe meer hij zichzelf vindt. Madame Emile Teste zegde het aldus: ‘Nous ne pensons jamais que ce que nous pensons nous cache ce que nous sommes.’ En nochtans, als echtgenoote van dezen held van Valéry (M. Teste) die Valéry zelf is, of ten minste toch Valéry onder een bepaalden gezichtshoek: ‘Il est si étrange! En vérité, on ne peut rien dire de lui qui ne soit inexact dans l'instant même!... Je crois qu'il a trop de suite dans les idées. Il vous égare à tout coup dans une trame qu'il est seul à savoir tisser, à rompre, à reprendre. Il prolonge en soi-même de si fragiles fils qu'ils ne résistent à leur finesse que par le secours et le concert de toute sa puissance vitale. Il les étire sur je ne sais quels gouffres personnels, et il s'aventure, sans doute, assez loin du temps ordinaire, dans quelque abîme de difficultés...’
Vormt deze gedachte, onmenschelijk door haar abstractie en toch menschelijk, niet het geheim van een nieuw classicisme waar het universeele en het individueele met elkaar in botsing komen en tegen elkaar opwegen? Steunende op een gevoeligheid waarvan hij alle sporen tracht uit te wisschen ten einde zich een atmosfeer van zuiver intellectueel allooi te scheppen, onthult hij de gansche pathetiek van intellectueele fijngevoeligheid - want er bestaat een gevoeligheid der zuivere gedachte - en verheft deze pathetiek (zooals Madame Noulet het ons destijds liet opmerken) tot het plan der poëtische waarde. Zegt Valéry niet: ‘Moi! que je déchire, et que je nourris de sa propre substance toujours re-mâchée, seul aliment pour qu'il s'accroisse!’
Hoe vaak drukt André Gide er in zijn Journal niet zijn ontstemming over uit, zijn vriend Valéry zoo zeer in zijn eigen gedachte verdiept te vinden dat hij niet eens bewust schijnt van de gedachtenwereld der wederpartij of, indien wel, er toch niet het minste belang in stelt? Voor Valéry komt het er evenwel op aan, zijn denken van alle smet te vrijwaren en zijn helderziendheid voor alle tusschenkomst der zinnen en van anderen te behoeden. ‘Il y a des personnages,’ schrijft M. Teste, ‘qui sentent que leurs sens les séparent du réel, de l'être.’ En hier behoorden we die gansche befaamde passage te herhalen die besluit met: ‘Otez toute chose que j'y voie.’
***
| |
| |
‘Homme toujours debout sur le cap Pensée, à s'écarquiller les yeux sur les limites ou des choses ou de la vue...’ Hij staat op de grens van het bewuste en zelf poogt hij bestendig daarnaar te streven en er zich te handhaven zoo lang hij kan. Onder zijn blik wordt alles overduidelijk. En zoo iemand zou men verwijten, zich duister uit te drukken!
Ik weet het wel - het baart verwondering dat hij zoo zelden worstelt met de godsgedachte. Men dient zich evenwel in dit verband de diepzinnige overwegingen van ‘M. l'abbé’ te herinneren, die we door bemiddeling van Emilie Teste leeren kennen. Deze stelt ons Teste voor als ‘un monstre d'isolement et de connaissance singulière’, en verklaart hem ons aldus: ‘Il y a en lui je ne sais quelle effrayante pureté, quel détachement, quelle force et quelle lumière incontestables. Je n'ai jamais observé une telle absence de troubles et de doutes dans une intelligence très profondément travaillée. Il est terriblement tranquille!’ en verder: ‘C'est une île déserte que son coeur... Peut-être, certain jour, trouvera-t-il quelque empreinte sur le sable... Quelle heureuse et sainte terreur, quelle épouvante salutaire, quand il connaîtra, à ce pur vestige de la grâce, que son île est mystérieusement habitée!... Si nous pouvons un instant le considérer comme un mystique sans Dieu.’ Wij zullen ons met de vaststelling vergenoegen dat Paul Valéry, evenals de mystieker die in Gods bijzijn zwijgt, maar zijn volmakingsmethodes verkondigt, ons een methode schenkt tot het verwerven van kennis, of, nauwkeuriger gezegd, het geheim van een wonderbare juistheid, en niet haar doel.
Men zou er wellicht prijs op stellen, door een philosoof te hooren verklaren in welk opzicht de gerichtheid van Paul Valéry's geest, in welk opzicht zijn methode ook, afwijken van de wijsgeerige methodiek. Daarvan was het werk van Albert Thibaudet over Paul Valéry als het ware een voorproef. Hij toonde ons de noodzaak, voor Paul Valéry's geest, zijn gedachte-gegevens op een veeleer wetenschappelijk dan wijsgeerig plan uit te werken.
Ik weet niet in hoeverre de philosophen of de geleerden eenige waarheid erkennen in het denken en de methoden van Valéry; het eenige wat voor mij belang heeft, is, dat het hier een kunstenaar geldt, een dichter, of, zooals Jacques Maritain zegt, een mensch die werkelijk ‘la vertu d'art’ bezit.
Evenzeer als het hoogst noodig is, dezen geest te leeren kennen, dient men hem ook ‘aan het werk’ te kunnen zien. Valéry is, naar Thibaudet vooropstelde, een essayist; d..i. dat zijn werk dient beschouwd als getuigenis van iemand die iets beproeft. Dit is inderdaad de zienswijze van Montaigne. Bij Valéry zal dit getuigenis veelzijdig zijn en vormt, op de verschillende hoogten, geheel zijn werk.
Vooreerst, door het eigenlijke essay, gericht hetzij op de werking zelve van den geest, dus naar binnen toe, hetzij op uiterlijke dingen, literaire of andere critiek, gedachtenstroomingen, enz.; hetzij op een onderwerp dat op beide betrekking heeft: de Poëzie. Een wereld van onderlinge verbanden gaat hier open. Ten einde te kunnen begrijpen wordt het helderst denkbare proza tot stand gebracht, in zijn strakheid en zijn waardigheid het fraaiste, het
| |
| |
wezenlijkste, het volkomenste van vorm en gebondenheid, dat zoowel aan Bossuet en Montesquieu, als aan Mallarmé doet denken (zoo men zulk een vergelijking kan wagen). Door zijn thema's en zijn werkwijze, toont dit schijnbaar fragmentarisch proza, bestaande uit korte, uiteenloopende verhandelingen, alle echter in één richting gestuwd door eenzelfden critischen geest, bekommerd om de techniek van het weten, van de kunst, van stijl en taal, - toont dit proza ons een mensch die bezeten is van het probleem ‘kwaliteit’, en die zich door den aard zelf van zijn opzoekingen voortdurend op de grens der poëzie beweegt. Het ware de figuur van Valéry volkomen in een verkeerd daglicht stellen, zelfs om wille van redeneering en didactiek, niet te doen opmerken en te verwaarloozen hoe deze geest als ongemerkt van deze problemen overgaat naar verzen met uitgelezen thema's, scherp omlijnd en verfijnd van vorm, met al het charme van geslaagde vergelijkingen, maar die zonder dezen achtergrond van diepzinnig en zuiver nadenken zonder bestaansreden zouden blijven.
Wat zijn deze verzen, die M. Valéry Larbaud destijds onder de mooiste der gansche Fransche lyriek rangschikte? Men begrijpt dat deze poëzie moeilijk is, door den aard zelf van den dichter en wijl hij het aldus wil, - een zeldzame poëzie, door den aard der gevoelsbeweging, der subtiele beelden, der ongewone vergelijkingen en door de schoonheid der taal - zoo nauwkeurig en scherp als men zich maar denken kan, - een poëzie van uiterste geestesverfijning, op de grens van het bereikbare. Niet door een demon in zijn binnenste wordt Valéry tot het schrijven er van genoopt. Het staat hem vrij, ze te scheppen en ze te kiezen als oefening - Essay - voor zijn scheppingskracht.
Ze behooren de uitdrukking te zijn van de subtiliteit en de gevoeligheid, zelfs van een intellect, niet echter van een voltooid, afgesloten denksysteem. ‘Mes vers,’ zegt hij, ‘ont le sens qu'on leur prête.’ Men gist dat ze niet het verslag kunnen zijn van een ervaring - ze zijn deze ervaring zelf. De stof daarvan is het woord. Uit het woord, zooals het klinkt wanneer het uitgesproken wordt, zal het organisme ontstaan dat men een vers noemt. De dichter houdt er van, lettergrepen aan elkaar te rijgen uit liefde voor een poëzie die los staat van alle prozaïsche beteekenis van het woord, en is er niet mee tevreden, aldus enkel een gedachte uit te drukken. Elk woord draagt iets van zijn diepste wezen. Van het oogenblik af dat hij dichter wordt door poëzie te scheppen, verkiest hij niet enkel meer geest, maar geheel en al mensch te zijn. Elk vers is een woordconstructie, met volmaakte behandeling der taal, waarin als de geur in een reukwerkvaas, een bespiegeling in haar hoofdzaak besloten ligt. De poëzie van Valéry - evenals deze van Mallarmé, zijn leermeester in de kunst - is gewild koud, zelfs wanneer ze een hartstochtelijk zoeken omsluit.
De schoonheid van een vers als bv. Cimetière marin, ligt niet zoozeer in de opeenvolging van volkomen begrijpelijke gemeenplaatsen die men al te vaak placht na te vorschen als waren ze één en al mysterie en duisterheid;
| |
| |
de volmaakte verwoording is het, die deze banale gedachten als met zuiver diamant omvat. Ongetwijfeld schuilt achter elk woord iets van die wereld van bewust nauwkeurig uitdrukken, eigen aan Valéry's denken, maar door het woord is het, dat het vers bestaat. Het magische schuilt niet in een verklaring noch in een achterhaalbaar recept, maar in de verwoording zelve; en herhaling doet nooit afbreuk aan het nieuwe er van. Het vers, soepel, onveranderlijk, doet een strooming ontstaan, - de poëtische strooming - die zich met duizenden vormen kan tooien en op zeer verscheiden wijze kan inwerken. Men dient het een benaming te verleenen waarin al zijn betooverende mogelijkheden tot uiting komen. Valéry noemde het - een gelukkige vondst - charme.
***
Ik herinner me dat Paul Valéry de eer had, zoowat twintig jaar geleden de aanleiding te zijn geweest van het debat over de ‘poésie pure’. Het is reeds voldoende, te zeggen dat hij dient gerangschikt onder de dichters die het publiek in het algemeen niet zonder reden voor ontoegankelijk houdt, zonder er evenwel nog aan te denken, als in de dagen van Mallarmé, hem belachelijk te vinden. De uiterste waardigheid waarmee Valéry de poëzie beoefent, heeft iets als algemeenen eerbied afgedwongen. Dit beteekent niet, dat zoo veel lezers er voor gewonnen zijn. Bij de bespreking wordt er meestal naar gestreefd, het werk te ontleden, en te veralgemeenen wat uiteraard zeldzaam en geheim is. Dat sommigen er zich aan wagen en dit wonder trachten te verklaren, doet waanwijs en tamelijk lachwekkend aan.
Den dichter, dien we deze maand betreuren, kunnen we niet beter eeren dan door de feillooze bladzijden van zijn werk te herlezen. Het lijkt wel dat de dood geen vat heeft op dit alles, dat het nooit zal welken, dat het reeds ingetreden is tot de stilte der eeuwen en de onverzettelijkheid der traditie. Dit alles is definitief overgeheveld in de wereld van den geest. De scherpste intellectueele gevoeligheid leent deze poëzie het wezen. Zij is het getuigenis van iemand die bijzonder behendig was te verwijlen op de ‘fine pointe’ van den geest. Zij is de koele bron, opborrelend uit de diepten, vol eindelooze weerspiegelingen van heerlijkste glansen. Dit alles zal de dood van den dichter niet benevelen.
|
|