| |
| |
| |
Kroniek der poëzie
Bij het jongste werk van Bert Decorte
door Clem. Bittremieux
Bert Decorte, Refreinen (Manteau, 1943).
‘En 'k ben nog varend, maar eens zal ik wederkomen
uit 't land der roekelooste en menschenvreemde droomen
waarheen mijn ranke prauw mij wegdroeg overzee,
en zal, een avondstond, na alle weelde en wee,
na alle lijden en ellenden die ik kende
den wal opspringen met een goudvacht om de lenden.’
Wie na deze en andere verzen uit ‘Een Stillere Dag’ gemeend had dat Bert Decorte definitief zijn vernieuwing zou voortzetten, werd bij het lezen van ‘Refreinen’ ongetwijfeld een desillusie rijker. Weliswaar was ‘Een Stillere Dag’ in zijn geheel niet zó stil dat er geen andere weg dan deze der bezonkenheid voor Decorte bleek open te liggen, maar men kon de laatste impulsen van ‘den vrijbuiter die uit daagraadsgloed opdook’ beschouwen als kortstondige en in processen als deze onvermijdelijke intervallen. Mijn persoonlijke mening na het lezen van ‘Een Stillere Dag’ was dat Decorte die, uit de verblindende droom van zijn jeugd ontwaakt, tot de luciede observatie van zijn menselijke staat was overgegaan, meer en meer een dichter zou worden, niet van brave, wijze mijmeringen maar van heldere, hartstochtelijke verbeeldingen. Ik ben er van overtuigd dat hij dit nog kan en zàl, zelfs als deze verbijsterende tijd nog niet op zijn laatste krukken loopt. Het blijft voor 't overige bij deze ‘wishful thought’, want wij kunnen van een dichter niet meer verlangen (zoo wij daar het recht toe hebben, en iedere eerlijke lezer heeft dit) dan dat hij geve wat hij momenteel geven kan; wel kunnen wij er op aandringen dat hij geve wat ánderen niet geven kunnen, vooral in Vlaanderen, dit welig huis waar wij zijn als genoden aan rijke taaf'len en waar de knechten der Muze bij voorkeur appelen voor citroenen opdienen.
Het weze aan de bezadigde archonten onzer letteren overgelaten daar verder
| |
| |
op te insisteren; ik voor mij vlei mij met de hoop dat de hierboven uitgesproken wens zelfs na ‘Refreinen’ nog alle kans op verwezenlijking heeft. Het is niet mijn bedoeling die bundel voor een op zichzelf inferieur werk te doen doorgaan. Op zichzelf: wie niets anders van Decorte gewoon was zou het kunnen houden voor het product van een dier op het leven verliefde malcontenten die ons, zolang als de poëzie bestaat, de ene al diepzinniger dan de andere beurtelings sarcastisch en geestdriftig over de wisselvalligheden van het aardse bestaan onderhouden. Als zodanig is ‘Refreinen’ niet inferieur, maar toch staat het lager dan ‘Een Stillere Dag’. Wanneer het mij mijn hoop niet ontneemt dat Decorte toch nog ééns met ‘de goudvacht om de lenden’ aan wal zal springen, dan is dit omdat het mij als een in het licht van voorgaand werk verklaarbare crisis voorkomt.
Een crisis. Wel betekenden ‘Orpheus gaat voorbij’ en ‘Een Stillere Dag’ een ommekeer in Decorte's dichterschap, of liever een nieuwe phase in de ontwikkeling ervan, maar noch technisch noch geestelijk had deze phase haar eindpunt bereikt. Ik schreef enige regels her dat Decorte na ‘Germinal’ uit de droom van zijn jeugd tot de luciede observatie van zijn menselijke staat was overgegaan. ‘Germinal’ was inderdaad een soort van droomboek, onmenselijk, bizar, overladen, overbevolkt, snel en flitsend met grote wazige vlekken tussen de lichtpunten die er als boeien in ronddobberden; een droomboek, ingegeven niet alleen door de woorddronkenheid die het gevaarlijke begin van alle poëzie is en die zich bij Decorte verontrustend hevig openbaarde, maar ook door de werkelijke of begeerde bestaansdronkenheid, die het vitalistisch temperament van den dichter aan het licht bracht en hem van meet af aan tot een welkome verschijning maakte in onze appelverkopende poëtengemeenschap. (Hij werd begroet als een jonge god, bepeterd als een wonderkind en Du Perron was ongeveer de enige om den nieuwen zuigeling der Muzen ietwat overhaast het zout der critiek op de tong te strooien.) Germinal was geen meesterwerk, het was de enigszins verblindende overvloed van een jong virtuoos die een ongewone rijkdom van beelden en visioenen in zich omdroeg - niet alleen van de nimfen, de hinden en de witte bruiden waarmede het Vlaamse poëzietheater al uitbundig was beschilderd, maar ook van heksen, negers, slangen, bizarre gewassen en kwalijk riekende jonge bokjes. Deze aanvoer van nieuwe dramatis personae op onze poëtische scène was op zichzelf al sympathiek, maar sympathieker nog was het feit dat al deze gestalten en figuren niet de pretentie hadden symbolen te zijn van een quasi-metaphysische realiteit. Het waren droomfiguren die minder op berekende symboliek dan op onverwachte associaties berustten en die het woord even snel overrompelden als zij uit de onbezonken verbeelding te voorschijn waren gesprongen. Wat niet belette dat een overzichtelijke blik op heel dit Bosschiaanse gepeupel toeliet de contouren te ontwaren van een gefixeerde passie: de passie voor onbeteugelde zinnelijke bewegingsvrijheid. Dat was de hoofdtoon van ‘Germinal’, de oorsprong van het niet te stuiten rimbaldiaanse rhythme dat de beelden a.h.w. van de
| |
| |
ene versvoet naar de andere overslingerde, schitterend en ietwat vervelend. De werveldans van de ingrediënten in een gistend product.
Een gistende droom, waarin Decorte zelf de kiem der verrotting voelde ontwikkelen. Dit was de duidelijk herkenbare ondertoon van ‘Germinal’: niet wat men van een westerling überhaupt zou verwachten, een moreele bewustwording, maar een haast zuiver physische ervaring van het verwelkingsmoment dat in het paroxysme van de bloei begint:
‘dan rijst in u de roes der liefdedronken zeeën
die het giftig geluk in uwe longen giet
gij ademt in de wind der zinneloze weeën
en zoekt verloren naar de zinnen van het lied
der vissen die de zee en hare zieke machten
bezielen met de geur die uw begeerte splijt
als in de zoetheid van uw maagdelike nachten
wenend een waternimf zich aan uw reling vleit’
Deze ervaring lag wellicht aan de oorsprong van de ommekeer die zich in het op ‘Germinal’ volgende werk openbaarde. ‘Germinal’ werd, gelukkig voor Decorte en voor ons, niet herhaald - wat niet abnormaal zou geweest zijn na zijn luidruchtig succes (zagen wij niet een gevorderd dichter als Marsman zich in het ogenblik van angst waarin hij ‘Tempel en Kruis’ schreef bijwijlen aan het rhythme van Decorte vastklampen?) Decorte gaf hier als elders blijk van de zeldzame gave alleen naar zichzelf te luisteren en zich niet vast te zetten in een imponerend procédé. Zijn rhythmische tovertaal verstierf toen hij aan de rand van het gistende oerwoud, dat hij na zijn ‘bevrijding uit de handen van het inlands volk’ had doorjaagd, tot de herkenning van zijn intellect en van zijn eenzaamheid kwam. Het physische gevoel van verrotting bleek overgegaan in een werkelijke bewustwording die leven en dichterschap veranderde. Zijn poëzie werd een om beurten vermoeide en bitsige, elegische en wilde, vertederde en sarcastische, maar steeds meer vormvaste en aan helderheid winnende uiting van de strijd met het leven. In plaats van voortvarende, hollende rhythmen en drastisch overhoop gegooide droomfiguren krijgen wij nu een meer berekende - daarom niet minder ‘geïnspireerde’ - verstechniek die een van zijn beste momenten bereikt in het volgende sonnet uit ‘Een Stillere Dag’, een gedicht waarvan men in alle opzichten zou zeggen dat het in een poëtisch hoogstaande gemeenschap werd geschreven:
‘Druipsteenen groeisels leken vaak mijn droomen,
wanstalt'ge draken of soms slank van stijl
stemmen uit een verholen rijk gekomen,
schimmen die mij onwezenlijk en ijl
| |
| |
aanzweefden uit de duisternis, met loome
gebaren als van dronken vrouwen, wijl
ik neerlag en de stilten voelde stroomen
ijlings door beddingen beneden 't peil
der zinnen, waar de bloei van 't zuiver zijn
in spookgrotten als grill'ge stalaktieten
ontluikt. Er zijpelt jaren lang een pijn
door de gewelven van mijn droomen. Stieten
ooit stervelingen met hun stoflijk brein
op dit gesteent dat goden groeien lieten?’
Ik denk dat weinigen onder hen, die nog altijd genoopt zijn de ‘jongere’ Vlaamse dichters te heten, in staat zouden zijn zo vast, zo lucied en zo onpretentieus zulk een geheimzinnige ervaring te vertolken. Dat niet al het werk na ‘Germinal’ van dit formaat is spreekt intussen haast vanzelf. De strijd tussen luciditeit en droom blijft soms onbeslecht en maakt het gedicht tweeslachtig en onvolkomen; de overwinning van het intellect op de dionysise roes zet zich niet altijd tot inspirerende klaarte om en manifesteert zich bijwijlen hinderlijk in preciositeiten waarvan ik hier ettelijke voorbeelden zou kunen aanhalen die aan de moeizame pogingen van sommige Tachtiger-adepten herinneren. Was de associatie vroeger te wild en onbeheerst, de verbeelding begeeft zich nu, zonder iets van haar rijkdom te verliezen, soms aan een symboliek die al te doorzichtig uitgecijferd is om het aesthetische oog nog te kunnen behagen. En tenslotte klinkt hier en daar een moeilijk genietbare didactiek door, die de persoonlijke ervaring van de waarheid tot algemeen gekende en nutteloze wijsheid verwatert.
Zelfs met deze gebreken was ‘Een Stillere Dag’, het beste werk van Decorte, rijk en veelzijdig genoeg om er een hartstochtelijker vervolg op te verwachten. ‘Refreinen’ brengt ons integendeel een hartstochtelijke onderbreking: een hartstochtelijk beleden nederlaag van het intellect dat op de Germinal-roes had gereageerd. Opvallendste symptoom van deze nederlaag is de speciaal-geaccentueerde barbaren-terminologie die het grootste deel van deze in ouderwetse balladen en refreinen vermomde bekentenissen doorspekt; als symptomatisch kan men ook doen gelden de bewuste toewending naar het groteske - toeverlaat bij uitstek van den modernen verslagene - en brallende uitdagingen in de zin van: ‘Leven wil ik, levend leven...’ en ‘Apen en papen, die zanikt en zeurt...’ Dit alles zijn zovele variaties van de vloek die den moderne op de lippen komt wanneer het leven hem onthutst en vernedert.
‘Van de rotzooi der paradijzen
Zulk een, sedert Baudelaire en vooral sedert Rimbaud courante manier
| |
| |
om het object van zijn verlangens toe te spreken legt m.i. de voornaamste oorzaak van deze jongste ‘nederlaag’ bloot: de dichter wordt weer verteerd door de vernieuwde obsessie van zijn - onherroepelijk voorbije - jeugddroom. Er zijn vurige gedichten in deze bundel waarin de auteur van ‘Germinal’ met de vastheid die hij in ‘Een Stillere Dag’ bereikt had de gloed van zijn vitaliteit uitviert. Maar even praegnant zijn die strofe uit ‘Leekenbrevier’ waarin hij op zich zelf de volgende visie geeft:
‘Gespannen voor mijn eigen span
vind ik geen Lethe waar ik kan
mijn ziel in onderdompelen.
Paardriftig vleesch in overvloed,
maar onze geest, die stakker, moet
op eigen poten strompelen,
de straat langs, vragend hier en daar
een aalmoes als een bedelaar
beladen met zijn weemoed;
maar ware troost, maar éénig heil,
voor alles en voor allen schuil,
de diepe, droeve deemoed.’
Toch lijkt ons deze laatste formule van den zonneblinden ruiter, die een ‘ravisseur de feu’ aan het worden was, niet definitief. Indien sommige volks-getinte liederen hier en daar herinneren aan de gore en sarcastische strofen waarmee Karel van de Woestijne zijn laatste alexandrijnen afwisselde voor hij zich aan de abstractie prijsgaf, toch vergeten wij niet dat Decorte's vitaliteit, naast de oorzaak van zijn geestelijke nederlaag, ook de redding van zijn dichterschap kan zijn. Het moge als een tegenspraak klinken beroep te doen op de vitaliteit van iemand die voor een ogenblik van een bewust gemis aan geest blijk geeft en voor wien een rehabilitatie van de geest nodig is om zijn dichterschap te vernieuwen. En toch lijkt het mij vanzelfsprekend dat Decorte in de gloed van het leven zijn evenwicht zal terugvinden. Ik baseer mij hier vooral op gedichten als ‘Lof der Vrouw I’, waarin ik geen toppunt van schoonheid wil reveleren, maar die spijts de neiging tot een soort oppervlakkigheid die aan deze van Werumeus Buning nouvelle manière verwant is, blijk geven van een vruchtbare kwaliteit: deze van zonder effectberekening en zonder dat het vers zijn vastheid verliest, de warmte der verbeelding te laten uitstromen:
‘Het zwaar licht u ontlaaiend slaat ons lam,
o gulden zon, wanneer wij als Ikaren
op wassen wieken naar u opwaarts varen.
Wij storten in de baai doch gij blijft ongedeerd,
baak waarheen we uit den storm gestadig staren.
Wij liggen aan uw licht als aan een paal gemeerd.’
| |
| |
Het gedicht is niet helemaal van deze kwaliteit, en wie het verder leest mocht dan ook menen dat ik hier pleit voor een Van Duinkerkense, ronde, kwalvaste en ‘weldadige’ poëzie. Dit is de verste van mijn bedoelingen; ik pleit voor datgene in Decorte en in ons, wat zoals het in een ander vers heet, ‘braakland voor nieuwe dromen’ en prikkel voor een vernieuwde geestesactiviteit kan zijn: een onwrikbaar en desnoods wanhopig geloof in het leven en in de mogelijkheid om aan het innerlijk oog een werkelijkheid voor te houden die ons behoedt voor de val in het niet. Er blijven altijd werkelijkheden over die ons braakland voor nieuwe dromen en den dichters teelaarde voor nieuwe schoonheid kunnen zijn.
|
|