officieele overwinning van het expressionisme in Duitschland.
De excessen van de vrije vormschepping brachten enkele Duitsche kunstenaars tot het opgeven van alle natuurimitatie. Lyonel Feininger zou de werkelijkheid herleiden tot vlakken of kristalvormen. Kandinsky schilderde vorm zonder motief. Moholy-Nagy kwam tot de zuivere geometrie.
Daartegen ging de reactie van de nieuwe zakelijkheid, met een nadrukkelijke weergave van alle stoffelijkheden en van het surrealisme dat werkelijk weergegeven objecten in onverwachten samenhang voorstelde. Otto Dix, Max Ernst, Georg Grosz deden zich in die richting gelden. Campendonck en Paul Klee brachten hun droomgezichten en ontgonnen het onderbewuste.
Van uit Witebsk in Rusland kwamen ons over Parijs de geschilderde sprookjes toe van Chagall, waar landloopers wandelen van de daken door de lucht en hoofden zich scheiden van de lichamen om ten hemel te varen, de maan en de sterren te gemoet.
Terwijl begon het ‘Dadaïsme’, in 1916 te Zurich geboren, zijn neerhalende, vernielende strijd tegen alle kunst. Het was de triomf der uiteindelijke verdwazing.
In deze Babelsche verwarring is Floris Jespers zijn kunstenaarsloopbaan begonnen. Met zijn ontvankelijk gemoed stond hij voor alles open. Met zijn verbazend aanpassingsvermogen kon hij alle stijlen tot de zijne maken. Geboren schilder als hij was en die alle knepen kende van de meest afgewisselde technieken, heeft hij toen met een ongehoorde virtuositeit zoovele Braque's, Picasso's, Chagall's, Ensor's, Permeke's, Van Gogh's geschilderd, die zoo goed en vaak beter waren dan zijn modellen. Men ging zich afvragen wanneer hij, met zooveel knapheid, nu eindelijk eens zich zelf zou zijn en een Jespers zou voortbrengen.
Het beste dat uit dien tijd overblijft is zijn schildering achter glas, een techniek die hij van den Duitscher Campendonck had geleerd. Het gouden zilverblad glimt achter de gladde spiegeling en wordt overwoekerd door het spel van al de kleuren uit den regenboog, herleid tot de subtiele tonaliteiten van de meest geraffineerde harmonie. In vlak-gehouden composities zien wij clowns en kunstenmakers, muzikanten en paardrijdsters, danseressen en acrobaten, heel het onsentimenteele, sportieve wereldje van het circus, dat strak en koel wordt weergegeven.
Sedertdien heeft Jespers enorm veel gewerkt, zoo zelfs, dat er van een overproductie zou mogen worden gesproken. Vóór twee jaar had hij te Antwerpen op denzelfden tijd twee expositie-gelegenheden noodig om alles te laten zien en nog kon ten slotte slechts het allerbeste in de zalen bij Breckpot en in den Kunstkring worden ondergebracht. Dat kwam grootendeels door de kolossale afmetingen van zijn doeken. Er was een reeks landschappen te zien waar de glorieuze traditie van de zeventiendeeuwsche decorateurs, als Jan Wildens, Van Uden, Huysmans en d'Arthois op schitterende wijze werd voortgezet. Wij stonden meteen op eigen bodem. Al de vreemde invloeden van vroeger, de technische kwaliteiten bij zoovele vreemde meesters