Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Kroniek van de Middelnederlandsche letterkunde
| |
[pagina 251]
| |
epische behandeling en weglating van de zedenles kon sprake zijn. Een gedeeltelijken terugkeer tot Grimm beteekende feitelijk de folkloristische theorie van L. Sudre, die in tal van Middeleeuwsche dierensproken, mondelinge verhalen, voor verreweg de meeste gevallen den oorsprong zag der Oudfransche dierenverhalen. Maar L. Poulet keerde het blaadje weer om: hij paste op het dierenepos de leer toe die zijn meester J. Biedier over het ontstaan van het chanson de geste had voorgehouden en zag in het dierenepos een voortbrengsel van den scheppenden Franschen geest, buiten allen Germaanschen oorsprong om: in de groote Latijnsche dierenepopeeën en in 't bijzonder in ‘Isengrimus’ lagen, volgens hem, de bronnen voor de dierenverhalen in de volkstaal. Met Voretzscch en anderen meent Prof. J.W. Muller, dat in de verschillende gedichten, die wij tot den kring van het dierenepos rekenen, stroomen en beken van zeer verschillende streken zijn samengevloeid. Zeer veel is stellig afkomstig uit de dierensproken, uit de volksverhalen: daartoe behooren zelfs de in de oudste gedenkstukken van het dierenepos, b.v. in den ‘Isengrimus’ en de vroegste Renart-branches opgenomen verhalen, zij het ook, dat enkele uit AEsopische fabelen stammen, niets echter uit het Oosten zelf komt. Hoe echter die dierensproken zich schriftelijk hebben gekristalliseerd, zou, volgens Prof. J.W. Muller, slechts zelden bij gissing kunnen afgeleid worden. Ook verwijlt hij er niet langer bij, doch biedt verder een overzicht van de schriftelijke, geleerde traditie in verschillende Middellatijnsche dierengewrochten en in de twee groote epopeeën ‘Ecbasis Captivi’ en ‘Isengrimus’. Toch hadden wij over dien ondergrondschen stroom van mondgemeene volksverhalen gaarne wat meer vernomen en gezien hoe hij uitmondt in de eerste min of meer uitgebreide verhalen, die van de 12e eeuw af in Noord-fransche, aan Vlaanderen grenzende gewesten zijn ontstaan. Of deze ondergrondsche stroom zou gevaar loopen, om een gewaagde beeldspraak te gebruiken, in de lucht te blijven hangen. Wel wordt er af en toe in enkele aanteekeningen naar verwezen, wel worden sommige verhalen in den Reinaert er uit afgeleid. Doch waarom in de inleiding zelf geen beeld ontworpen van de mogelijke ontwikkeling? Waarom niet herinnerd aan bij de Franken mondgemeene dierenverhalen, die in Latijnsche kronieken worden vermeld? Reeds daar speelt het motief der gevolgschap en der bloedverwantschap, zoo kenmerkend voor het Frankische epos, een rol. Wij zelf hebben gewezen op dierenverhalen die reeds in de 9e eeuw ten onzent, in het Luiksche, waren verspreid en die toen ook een begin van cyclische verhalen om den vos hadden gevormd. Daaruit mocht reeds de ‘Lust am Fabulieren’ bij de Franken blijken. Ook was het bij de Franken, dat zelfs de AEsopische fabelen hun grootsten bijval beleefden. Zelfs Paulus Diaconus, de oudste dierendichter, die de fabel van den zieken leeuw in 't Latijn bewerkte, was een gunsteling van Karel den Groote. De Franken hebben die fabelen zoo gretig opgenomen, omdat zij zelf zulk een genoegen aan dierenverhalen hadden. De geleerde | |
[pagina 252]
| |
kunst der fabelen is dan voor hen aanleiding geweest, om ook meer aandacht en waarde te gaan schenken aan hun eigen volksverhalen, zoodat Frankische scops ook die verhalen zijn begonnen meer literair te verwerken. Hierin was de vos van oudsher het hoofdpersonage en is dat steeds gebleven. In de geleerde kloostertraditie was het de wolf, dat beeld van den boozen herder en van den dommen, vraatzuchtigen monnik. De volkstraditie heeft dan ook verhalen uit de geleerde traditie opgenomen, de fabelen van hun zedeles ontdaan, tot zuivere verhalen gemaakt, en alle steeds meer onder elkander aaneengeschakeld om den Vos Reinaert. Deze meer epische behandeling moge vooral het werk zijn geweest van de geromaniseerde Franken, die door hun aanraking met het volkslatijn, en zoo met de Romeinsche beschaving, waar de fraaie letteren gehandhaafd bleven, meer zin voor een literatuur konden verkrijgen, die zich de procédé's van de Latijnsche kunst kon eigen maken en aanzien verwerven om ook met de geleerde kunst te wedijveren. Pleit uit wat voorafgaat reeds heel wat bepaaldelijk voor den Frankischen oorsprong van ons dierenverhaal, nog meer zou uit den ‘Isengrimus’ ten gunste van deze stelling kunnen afgeleid worden. Maar ook hier is de uiteenzetting van Prof. J.W. Muller wat mager. En wat er over gezegd wordt steunt te veel op Voigt, en is nu wel eenigszins verouderd. Zoo was magister Nivardus, de dichter, wel zeker van Gent, geen Flamand Gallicant, geen vriend ook van den Egmondschen abt Wouter, met wien hij integendeel den spot drijft; en zijn gedicht dagteekent uit 1148-49. De verhalen, die hij in zijn epos verwerkt, komen wel uit de volkskunst, en niet omgekeerd, zooals Poulet betoogde. Ook kunnen de eigennamen, die hij het eerst aan de dieren geeft, ontleend zijn aan de volkspoëzie; zij zijn zeker van Frankisch-Dietschen oorsprong, zooals de door hem gebruikte vormen Isengrimus Reinardus bewijzen; en zij bestonden reeds vóór hem. Het tweede hoofdstuk handelt over Ontstaan en Samenstel van ons gedicht. Men weet dat Vanden Vos Reinaerde in het eerste deel tamelijk getrouw, het eerste deel heeft bewerkt van het Fransche Le Plaid, waarvan de dichter zich aankondigt als Perrout de St. Cloud; terwijl hij in het tweede zijn eigen weg gaat, maar daarbij heel wat uit volksverhalen, doch ook nog uit Le Plaid, en uit de eigen verbeelding put. Doch hoofdzaak is hier de bespreking van de in 1898 door L. Willems een eerste maal opgeworpen, door de latere ontdekking in 1909 van het Dycksche handschrift, naar het scheen, ten volle bevestigde theorie: dat ons gedicht het werk van twee dichters zou zijn. J.W. Muller heeft zich sindsdien tot den voornaamsten verdediger van dit dubbelauteurschap gemaakt en na lange aarzeling het eerste deel aan Aernout, het tweede aan ‘Willem die Madocke makede’ toegeschreven. Geheel zijn verdere uiteenzetting over samenstel, taal, stijl en waardeering van ons epos, evenals zijn critische uitgave, is op die veronderstelling gebouwd. Toen wij vóór eenige jaren vernamen, dat Prof. J.W. Muller deze critische en tekstexegetische uitgave van den Reinaert voorbereidde, hadden wij hem | |
[pagina 253]
| |
willen waarschuwen tegen dergelijke opvatting, die, naar onze meening, geheel zijn onderneming zou hebben doen verouderen nog vóór zij het licht zag. Het heeft, helaas! niet mogen baten. Prof. J.W. Muller, die sedert zoovele jaren zijn exegese van den Reinaert op het dubbelauteurschap had gevestigd, heeft zich niet laten overtuigen. En toch is geheel deze theorie zonder den minsten twijfel een jammerlijke vergissing. Wij hebben herhaaldelijk, in het belang van de zaak, en soms vrij uitvoerig betoogd, dat de proloog geen zin oplevert dan wanneer in het 6e vers de ontkenning werd geschrapt en ‘Perrout’ werd gelezen voor ‘Arnout’. Perrout is de naam van den dichter aan wien het voorbeeld van onzen Reinaert Le Plaid wordt toegeschreven en dien de Dietsche dichter voor den auteur van Le Plaid, zijn voorbeeld, heeft gehouden. Dat is nu wel een uitgemaakte zaak: er is slechts één dichter van Vanden Vos Reinaerde, nl.: ‘Willem die Madocke makede’, en deze volgde in hoofdzaak een Fransch gedicht Le Plaid, van Perrout. En in zijn proloog zegt Willem: dat hij het betreurde dat de avonturen van Reinaert, die Perrout reeds had volschreven nog steeds in 't Dietsch ‘onghemaket bleven’Ga naar voetnoot(1). Zoo zal het dan ook wel in de toekomst worden geleerd. Al wat door Prof. J.W. Muller als verschil in taal, stijl, voorstelling, geest, enz. wordt aangestipt, met soms wel al te spitsvondige scherpzinnigheid, moet eenvoudig verklaard uit den dubbelen oorsprong van ons gedicht: in het eerste deel kon Willem zich bij zijn voorbeeld aansluiten; het slot van Le Plaid, dat inderdaad zeer onbeholpen is, heeft zijn fijnen kunstzin niet bevredigd; zoo heeft hij zijn verbeelding hier vrijen teugel gelaten en is hij zijn eigen weg gegaan. Daarom verliezen de beschouwingen van Prof. J.W. Muller in dit opzicht, zoowel als zijn doorgaans schrandere en fijne opmerkingen over de aesthetische beteekenis van ons gedicht in verband met de algemeene waardeering, nog niet geheel hun waarde, al moeten ze nu alleen en uitsluitend van den éénen dichter, Willem, gelden, en al dienen ze met dien verstande gewijzigd te wordenGa naar voetnoot(2). Het doet ons genoegen te vernemen, dat Prof. J.W. Muller reeds voor een vroege dateering van ons gedicht durft uit te komen: Aernout, zoo meent hij, zou gedicht hebben kort na 1180 en Willem misschien nog wel vóór het einde der XIIe eeuw. Tot dit besluit hebben de studiën van P. Stracke vooral en de onze hem genoodzaakt. Vaak blijft hij er nog eenigszins huiverig voor. Waarom hij verklaart, dat het gedicht zooals wij het bezitten, in zijn huidigen vorm dus, om de taal en den stijl, eerst uit de XIIIe eeuw zou dateeren. Hij neemt zelfs tot vijf verschillende bewerkers aan: Aernout begon. Willem volgde, nog in de XIIe eeuw. Een derde heeft, wellicht in 't | |
[pagina 254]
| |
begin der 13e eeuw, dit oudere twaalfdeeuwsche gedicht in nieuwere taal en versbouw omgewerkt en er hier en daar enkele stukken ingelascht. Een vierde heeft, nog vóór 1272, dit geheel wederom hier en daar gewijzigd en een vroeger, oorspronkelijk slot vervangen door een nieuw. Een vijfde zou in de XIVe eeuw nog hier en daar gewijzigd en in de laatste verzen het acristichon ‘Bi Wileme’ aangebracht hebben. Dat is toch wel ‘des Guten zuviel’ Het onderscheid vooral tusschen het twaalfdeeuwsche prototype en de omwerking in nieuwere taal uit het begin der XIIIe is louter kunstmatig en werd den geleerde ingegeven door het vooroordeel waarin hij is opgevoed, dat onze literatuur niet zoo oud zou zijn. Alles noopt er ons toe aan te nemen dat ‘Vanden Vos Reinaerde’ nog uit de XIIe eeuw dateert; het werd ook niet zoo lang geschreven na Perrot, dien Willem als den laatsten Renart-dichter kent. Bij de opmerkingen over de parodieerende navolging van het heldenepos en den ridderroman kunnen wij ons in 't algemeen aansluiten. Het ligt ook in de natuur van het dierenepos, de dieren te verplaatsen in de menschelijke samenleving, en, wat de voorstelling betreft, in de sfeer van het gelijktijdige heldenepos. Wat vanzelf een aardige parodie van het leven en van het epos meebrengt. Maar daarbij zouden wij het willen laten, zonder opzettelijke parodie van bepaalde gedichten. Weliswaar heeft men verwantschap willen aantoonen tusschen sommige algemeene motieven (als bij voorbeeld dat van een samenzwering in Carel ende Elegast, dat van familieveeten in den Roman der Lorreinen) maar is dat parodieerende navolging? Is het zelfs navolging? Zoo ook komen sommige verzen in andere gedichten bijna woordelijk overeen met verzen van den Reinaert: maar zulke overeenstemming blijft doorgaans bij enkele Flickverse; had Willem opzettelijk willen parodieeren, dan zou hij toch wel wat anders dan zulke Flickverse tot mikpunt van zijn spot hebben gemaakt! Een algemeene parodie echter van den stijl en de voorstelling van den ridderroman zal, ja moet eenieder wel aanvaarden, wil hij iets van den ironischen, humoristischen liever en comischen geest van ons epos begrijpen. Terecht waarschuwt Prof. J.W. Muller ertegen om achter de ontwijfelbare satire van de gelijktijdige maatschappij, een maatschappelijk-staatkundige strekking te zien. Het is een miskenning van ons voortreffelijk gedicht, zoo besluit hij, wanneer men het dergelijke bedoelingen toeschrijft en het verlaagt tot een pamflet. Ik heb verder niets dan lof, en den hoogsten, voor de uitstekende beschouwingen, die Prof. J.W. Muller ons ten beste geeft voor de waardeering van onzen Reinaert. En dan, voor het alleszins voortreffelijk hoofdstuk over ‘Reinaert's nazaten en zijne herrijzenis’; en ten slotte voor geheel het tweede deel: den tekstexegetischen commentaar, die een ware Fundgrube is van geleefdheid en van philologische acritie. Prof. Dr. Frings heeft er, in zijn 17 dichte bladzijden tellende bespreking van de eerste uitgave van dit werk, in Anz. für Deutsches Altertum LX, 93-109, nog heel wat nieuwe | |
[pagina 255]
| |
gegevens en opmerkingen aan toegevoegd, die Prof. J.W. Muller hier dankbaar heeft kunnen verwerken. Wat nu de critische uitgave van den tekst zelf betreft, daarover zullen de meeningen, ook van vakkundigen, steeds verdeeld zijn. Prof. J.W. Muller meent, dat, naast de parallel-uitgave van de voornaamste handschriften (A en F) door Buitenrust-Hettema en Degering (1921), naast de photographische reproductie van Reinaerts Historie door Prof. De Keyser, naast de diplomatische uitgaven der fragmenten, zijn ‘poging om uit die verschillende gegevens, zoo al niet den alleroudsten, wellicht nog twaalfdeeuwschen, vorm van onzen Reinaert, dan toch den oudsten voor ons bereikbaren dertiendeeuwschen, zoo goed mogelijk te herstellen, hare rechtmatige plaats moge handhaven’. Wij voor ons achten zulk een poging geheel denkbeeldig en volstrekt overbodig; vooral daar we slechts over twee volledige handschriften van R.I. beschikken. Men bepale veeleer, welke van beide het best den oorspronkelijken tekst kan hebben bewaard, en geve dien dan uit zooals hij is met de zich uit de andere handschriften en fragmenten opdringende wijzigingen en aanvullingen. Zoo zouden we ten minste een ‘historischen’ tekst bezitten, en geen mogelijke reconstructie van een, hoe geleerden philoloog ook uit de twintigste eeuw. Als werktuig van wetenschappelijk onderzoek is deze uitgave volstrekt onbruikbaar: daartoe zal de parallel-uitgave steeds noodzakelijk blijven. Wij hebben hier dus een tekst, waarin episoden werden verplaatst, waarin ook spelling, taal, versbouw zijn genormaliseerd. Dat heet: den oorspronkelijken tekst herstellen. Wat weten wij, of deze zoo regelmatig schreef en spelde, zoo regelmatig zijn vers bouwde en rijmde? Aldus spelt Prof. J.W. Muller de lange klinkers e, o dubbel: ik meen, dat men in de twaalfde en nog lang in de dertiende eeuw alle ook lange klinkers enkel schreef. Enclytica zullen wel altijd met het woord waartoe zij behoorden zijn aaneengeschreven; Prof. J.W. Muller nu spelt ze soms gescheiden (Hi ne b.v.) dan weer aaneen (Inne, b.v. hire, isser). En hoe kunnen wij aanvaarden wat de uitgever ons over taal en versbouw meedeelt: als zouden die uitmunten door ‘buitengewone zorgvuldigheid, gunstig afstekende bij de slordigheid van zoo menigen middeleeuwsch-Dietschen dichter’, wanneer hij ons een tekst biedt, die aanvult, schrapt, wijzigt, die nu eens uit A, dan uit F overneemt, al naargelang de uitgever meent dat de dichter heeft bedoeld, vaak, gelijk in de reconstructie van den proloog, zooals de uitgever wil dat de dichter zou hebben gezegd, ook al doet men hem op die wijze wartaal schrijven. Ik mag mij niet laten verleiden tot vele voorbeelden, die de wijze kunnen illustreeren waarop deze reconstructie geschiedt. Ik blijf hier bij de eerste verzen na den eersten proloog; en ik constateer dat er bijna geen enkel vers is dat juist zoo in één van de handschriften staat; telkens wordt nu eens uit A, dan weer uit F overgenomen of weggelaten. In v. 14 hebben A en F oft; de uitgever schrijft, of: is dat oorspronkelijker? V. 22 luidt in A: Dan ic doe hoe datsi heeten/Die nu in Babilonien leven. F heeft hier: Dan | |
[pagina 256]
| |
ic doe hoe die gene heten. De uitgever neemt: hoe die gene over uit F: is dat werkelijk oorspronkelijk? Ik sla andere kleinigheden over. V. 49 heeft A: Alle die diere groet ende clene. F heeft: alle diere: oorspronkelijker? Neen, maar J.W. Muller neemt telkens op wat hem grammatisch en stilistisch meer bevalt, en wat het vers volgens hem regelmatiger maakt. Is ook het weglaten der overbodige h (hu; enz.) oorspronkelijk? Om nog een plaats te vermelden waar de afwijking wat grooter is: de dichter heeft gezegd, dat alle dieren den oproep van den koning hadden beantwoord, Sonder Vos Reinaert allene. Want Vos had te veel misdaan. En, V.
53[regelnummer]
Die hem besculdich kent, ontsiet.
Also was Reinaerde ghesciet,
Ende hier omme scuwedi sconinx hof,
Daer hi in hadde crancken lof.
Wie zich schuldig weet, vreest. Aldus A. F heeft hier: Die dief die steelt die scuwet tlicht:
Dat seit die lettere, dat es recht.
Also dede Reinaert dat hof
Daer hi in hadde wel crancken lof.
kennelijk genoeg, weinig oorspronkelijk. Toch sluit de uitgever zich hierbij aan; maar, om het een beter voorkomen te verleenen en een stoplap weg te werken, verandert hij, zonder in den Critischen commentaar te zeggen volgens welk handschrift (volgens Reinaerts Historie): Die quaet doet die scuwet dat licht.
(Dat seit die lettere over recht).
Also dede Reinaert dat hof,
Daer hi in hadde crancken lof.
Dat is geleerder misschien en regelmatiger; toch zullen we best doen den tekst van A eenvoudig te behouden. Een vers als 55 is geheel in orde, als men het maar weet te lezen: End(e) hiérom(me) scúw(e)di scónincx hóf.
Onnoodig voort te gaan, het zou alleen de tegenstelling tusschen Prof. J.W. Muller's opvatting en de mijne verder toelichten. Op één zaak wil ik echter nog wijzen, omdat ze mij van eenig belang schijnt te zijn voor de vaststelling van den ondergrondschen, ook Dietschen, stroom der volkstraditie. Prof. J.W. Muller schrijft regelmatig, met hs. A. Isingrijn. Hs. F. heeft regelmatig Isegrim. Welk is nu de oorspronkelijke spelling: die met n op zijn Fransch, of die met m op zijn Dietsch? In het rijm komt tweemaal Isengrine/pine voor (1566-67; 2995-96). Daarnaast tweemaal Isengrime rijmende met rime (rijme): 231-2; 2097-8, waar A Isengrine/ | |
[pagina 257]
| |
rijme heeft; F Isegrime/rijme; Muller normaliseert hier Isingrime/rime. Voorts komen in de rijmen een vijftal plaatsen voor waar Isegrijm rijmt met pelgrin in A, Isegrim met pelgrim in F; J.W. Muller kiest den vorm met n: peelgrijn/Isingrijn (2855, 2883, 3015, 3105, 3409). Hs. F heeft overal regelmatig den vorm met m. Bij dezen stand van zaken is het duidelijk genoeg dat de vorm met m de oorspronkelijke vorm van onzen dichter is: welke vorm dan ook in de reconstructie diende gehandhaafd en in geheel de Dietsche traditie hersteld. Het is ook de oorspronkelijk Dietsche, Frankische vorm, zooals die trouwens ook de vorm is van het Latijnsche epos Isengrinus, dat Isengrimus moet luiden. Zoo vreezen wij, ten slotte, dat deze reconstructie weinig meer is dan een vermenging van Vlaamsch met een volgens een vooropgezette leer genormaliseerd Middelnederlandsch, naar de persoonlijke opvattingen van een geleerde. Een studie over taal of versbouw, die ons in staat zou stellen het zoo gunstig oordeel van Prof. J.W. Muller te beamen, ontbreekt. Toch hadden we enkele beschouwingen ten minste over den versbouw wel verlangd. Wij vreezen zelfs, dat Prof. J.W. Muller een opvatting over Middeleeuwschen versbouw heeft, die niet de juiste zou kunnen zijn: te veel kort-lang, kort-lang; terwijl het Middeleeuwsche vers veel leniger kon zijn en ook het samentreffen van beklemtoonde lettergrepen toeliet. En, zooals het uit ‘Lutgart’ blijkt, elisée, apocope waren reeds zeer vroeg in het Middelnederlandsch gebruikelijk. Gewis, de verdiensten van ‘Vanden Vos Reinaerde’ zijn zeer groot. Maar die liggen niet bijzonder in de zorg voor taal of versbouw, waarin hij wel door andere gelijktijdige dichters overtroffen wordt: ten minste zoolang wij bij de handschriften blijven; die toch alleen een objectief oordeel kunnen waarborgen. Willem was minder kunstenaar dan dichter. Na al deze op- en aanmerkingen zou ik niet willen, dat de lezer zou meenen, dat deze uitgave een mislukking is. Zij blijft het werk van een uitstekenden philoloog, vergrijsd in de studie van het Middelnederlandsch, in 't bijzonder van ons epos, die er alle hoeken en kanten van heeft verkend en ons zijn rijke bevindingen van zoo lange jaren meedeelt, met een kennis en een eruditie, die zelden in gebreke blijft, en die slechts bewondering en eerbied kan afdwingen, ook al zou men het met zijn conclusies niet in alles eens zijn. Wat mij betreft, ik wil den grijzen, en toch nog, ten minste vóór den oorlog, zoo flinken Meester, de hulde niet onthouden van mijn bewondering en van al mijn hoogachting. Zoo wensch ik dan ook zijn werk alle succes toe.
NASCHRIFT. - Helaas! Uit het bevrijde Nederland bereikt ons de droevige tijding, dat de grootmeester der Nederlandsche philologie, evenals zijn zoon, de beroemde klassicus, aan de ontberingen van den oorlog bezweken zijn. De Nederlandsche philologie zal zijn aandenken in eere houden. |
|