Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Kroniek van het proza
| |
[pagina 246]
| |
leven en werk bij hem onscheidbaar waren,Ga naar voetnoot(1) zooals hij het trouwens zelf in zijn verhandeling over ‘De Kunst in de vrije Gemeenschap’ voorgehouden hadGa naar voetnoot(2). Na het lezen en herlezen van ‘Twee Vrienden’ laat de indruk ons niet los, dat in dezen roman die verbondenheid met het leven nog inniger dan in zijn vorig werk doorgevoerd werd. Dit verhaal is autobiographisch, niet alleen in den zin, dien Miguel de Unamuno aan het woord verleent, waar hij beweert dat de ziel van een schrijver in iedere bladzijde van zijn werk weerspiegeld ligt en dat alle helden die hij verzint, slechts verschijningsvoren van zijn eigen persoonlijkheid zijn,Ga naar voetnoot(3), maar ruimer en meer bepaald, waar wij vaststellen dat Vermeylen in ‘Twee Vrienden’ afrekening met zijn verleden gehouden heeft en er niet voor teruggeschrikt is, om zichzelf, onverdeeld, in den hoofdpersoon uit te beelden. Wij hoeven zijn psychisch wezen niet uit verschillende figuren samen te stellen; het staat klaar en duidelijk, volledig en definitief in zijn held Kervaan uitgelijnd. De andere personen waren slechts noodzakelijk om een confrontatie met het leven mogelijk te maken. Waarom moest Vermeylen zich nog verbergen? Uit nood aan zelfverblinding of uit schroom voor het gemeen? Eens dat de levenseenheid en het ‘los zijn van alles’ als het hoogst bereikbare voor den mensch bij hem vaststond, moest hij aan iedere poging tot vlucht in het verdichtsel vaarwel zeggen. Hij was geen schepper, wel een geschiedschrijver van het leven; te rationeel om een Shakespeare en te intuïtief om een Voltaire te kunnen zijn. Hij bleef te diep menschelijk om niet aan te voelen, dat le patriarche de Ferney in zijn klare scherpzinnigheid zoo verwaten kon zijn, omdat hij nooit tot de kern van het leven door kon dringen en van een anderen kant, kon hij het offer van zijn brein niet brengen, omdat hij het als een vernedering beschouwde, over de grens van zijn denken heen, het licht van het gelooven te volgen. ‘Twee Vrienden’ begint waar ‘De Wandelende Jood’ eindigt en breekt de optimistische thesis van dit werk ten gronde af. In ‘Een Jeugd’ staat reeds letterlijk verkondigd, wat hier op symbolische manier bevestigd wordt, namelijk dat de mensch zijn heil niet van eenige macht buiten hem moet verwachten, maar dat zijn bestaan zin en beteekenis krijgt, in zoo ver het in de liefde en in den strijd van de menschheid kan ingeschakeld worden. Vele mogelijkheden bleven aldus open: ‘Zoo gingen ze (Ahasverus en Lene) hun brood verdienen op de eene en andere wijze, nieuwe zomers en winters tegemoet, nieuwen strijd van leven, nieuw lijden en nieuwe hoogten, - zoo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen.’ Na een kleine halve eeuw heeft Vermeylen dat einde toch verhaald. Zooals | |
[pagina 247]
| |
Walt Whitman, aan wien hij veel te danken had,Ga naar voetnoot(1) was hij met een ‘Lied van den open Heirweg’ het avontuur van het leven ingetrokken; thans met de tragische zekerheid van een Kreon rekent hij bij monde van Kervaan met alles af: ‘Tot het uiterste gaan... en al ben ik verslagen, het is mijn eenige reden van bestaan. Begrijp dat toch: ik heb geen oogenblik me zelf verloochend, ik ben in mijn lijn gebleven.’Ga naar voetnoot(2) Het eenige wat overschiet is de menschelijke trots. Stoïcisme heet de wanhoop van de wijzen. De twee vrienden gaan sedert hun jongelingsjaren innig met elkander om; zij hebben er samen van gedroomd hun leven aan de kunst, de wetenschap en de ontvoogding van het proletariaat te wijden. Balders is geneesheer geworden en keert nu uit het buitenland, waar hij afgestudeerd heeft, naar ons land terug. Onmiddellijk is de vriendschap met Kervaan, die ondertusschen advokaat en kunstenaar werd, weer hersteld. Zij meenen dat het oogenblik gekomen is om een geweldige revolutionnaire actie te beginnen, doch aldra loopt hun werking op een ontgoocheling uit. ‘Op sociaal gebied,’ stelt Kervaan vast, ‘zijn we gedoemd, de mannen van de onvervulbare daad te blijven.’Ga naar voetnoot(3) Bij Balders halen de bourgeois-instincten het op de idealistische theorie. Hij gaat volledig in zijn dokterspractijk op en zorgt ter verstrooiing voor een banaal minnarijtje. Kervaan brengt hem in betrekking met de familie Morijn, oude kennissen van hem, en lang duurt het niet voor Balders met de dochter Mathilde, het meisje dat Kervaan in stilte beminde, in het huwelijk treedt. Kervaan heeft zwijgend zijn geluk ten offer gebracht, om dat van zijn vriend niet in den weg te staan. Te vergeefs zoekt hij in zijn kunst vergetelheid te vinden. Zijn zieleleed wordt nog troosteloozer, wanneer hij vaststelt dat Mathilde evenmin gelukkig is en hij haar niet helpen kan. ‘Er heeft nooit een mensch een ander mensch volkomen begrepen, een elk is altijd alleen.’Ga naar voetnoot(4) Kervaan poogt zijn smart te verdooven, door zich aan zijn vleeschelijke lusten over te geven. Doch alle zinnelijke genietingen laten hem onbevredigd. Sociale actie, kunst noch vriendschap heeft hem het geluk geschonken. Door zijn sexueele uitspattingen heeft hij niet anders bereikt, dan dat de tering die hem sedert lang bedreigde, nu zoo diep in zijn lichaam ingevreten heeft, dat genezing zeer twijfelachtig wordt. Hij trekt naar Davos, waar hij aldra tot het besef van zijn wanhopigen toestand komt. Doch voor de dood aanklopt, verlangt hij Mathilde nog eens weer te zien. Als zijn wil zijn lichaam nog nauwelijks rechthouden kan, keert hij naar Vlaanderen terug en in het huis van de vrouw die hij bemint, en die zijn vrouw had moeten worden, in haar alleenige aanwezigheid, geeft hij den geest, zonder hoop op een hiernamaals en zonder het waarom van zijn doelloos leven te kunnen achter- | |
[pagina 248]
| |
halen. De vraag wordt ten andere niet meer gesteld. ‘Dankbaar denkt ze: eindelijk de rust, de eeuwige rust.’Ga naar voetnoot(1) Vermeylen moet ingezien hebben, dat deze woorden zinloos zijn, waar rust hetzelfde als niet meer bestaan wil zeggen, doch hij schijnt er geen behoefte aan gevoeld te hebben, om te onderzoeken of een terugkeer naar de oude godsdienstigheid van zijn jeugd, hem den weg naar het geluk voor zijn held, niet voorspiegelen kon. Een wanhopiger boek dan ‘Twee Vrienden’ is moeilijk denkbaar. Voor een mensch als Kervaan blijft het geluk een onbereikbaar iets. Zelfs Balders geeft toe: ‘Dat ik volkomen gelukkig zou wezen... zeker niet!’Ga naar voetnoot(2) en vader Morijn in een ontroerend gesprek met zijn vrouw, waarin hij hun voorbije huwelijksjaren overziet, komt tot het smartelijke besluit: ‘Wij hadden gelukkig kunnen zijn, hadden we willen erkennen waar ons geluk lag. Het ware zoo eenvoudig geweest... Een beetje goedheid... En nu is het te laat, te laat.’Ga naar voetnoot(3) Zouden Kervaan en Mathilde wel dat groote geluk gevonden hebben, hadden zij elkander toebehoord? Vermeylen kan er niet bevestigend op antwoorden, al schemert die hoop soms even door. Maar zij vonden elkander niet, het redelooze toeval versperde hun den weg. Wat blijft er den menschen dan nog over? Wij zouden antwoorden: de eeuwigheid aan genen kant van het bestaan; arbeid en offer hier. Maar wat beteekenen deze laatste waarden indien er geen doel is, waarvoor men werken en offeren kan? ‘Wat dwingt er ons toe, door 't een of 't ander te willen voortleven, iets achter te laten? Die waan om niet heelemaal te willen sterven?’Ga naar voetnoot(4) laat Vermeylen vragen door zijn held. ‘Boven ons zelf uitgroeien,’ luidt het antwoord. Daarmee is de ring gesloten. Er bestaat geen eeuwigheid, al hebben wij er een onuitroeibaar heimwee naar. ‘De wandelende Jood’ was zich van zijn tragisch lot niet bewust: hij hoopte nog. Kervaan heeft ervaren dat het zonder reden was. De eenige oplossing voor den gelukshonger van den mensch is zijn dood. Het probleem kan niet terecht gebracht worden. Veeg het bord maar af. Een machtig scheppend kunstenaar, die door zijn bezieling meegerukt, de levensvolheid van zijn wezen, als een stroom laat losbreken, is Vermeylen nooit geweest. Hij werkte steeds met een plan, met een nauwkeurige en waarschijnlijk tot in bijzonderheden uitgewerkte schets. Wij weten het nu, maar wij konden het vroeger al vermoeden. ‘De wandelende Jood’ is zoo vast en doeltreffend opgebouwd als de logische gedachtenontwikkeling in een meesterlijke verhandeling. Tevens is ieder woord erin juist gekozen en geplaatst, met inachtneming van alle eischen die aan een goeden stijl kunnen gesteld worden. Vermeylen was de meester van de volmaakte ordening en uitdrukking, de Flaubert van onze letterkunde, zooals het reeds herhaaldelijk werd opgemerkt. | |
[pagina 249]
| |
De bouw van ‘Twee Vrienden’ vertoont dezelfde vastheid. De taal echter is veranderd. Meegaande met een vrijwel algemeene ontwikkeling in onze letteren, die juistheid en kernachtigheid in de plaats van aanschouwelijkheid heeft gesteld, wendde Vermeylen zich van de schoone woordkunst af. Is het uitsluitend hieraan te wijten, dat vooral over de eerste hoofdstukken van zijn roman een matheid ligt, die vlug vermoeit? Wij meenen het niet. Achter den meest nuchteren stijl van de Nieuwe Zakelijkheid kan zulk brandend leven hijgen, dat uit de schijnkoude woorden een vuur van hartstocht ketst. Vermeylen heeft meer met zijn hoofd dan met zijn ziel geschreven; door de naakte taal van ‘Twee Vrienden’ treedt dat duidelijker dan ooit aan het licht. Ongetwijfeld blijft deze roman een knap werk en een zeer menschelijke getuigenis. Toch grijpt hij ons niet diep aan. Het probleem is belangrijk, de taal is keurig, de bouw verdient allen lof. Wat ontbreekt, is de overgave van den kunstenaar aan zijn scheppingsdrang. Ideëel kon Vermeylen ons niet anders schenken, dan de bekentenis dat de diepste, dat is de volledig bewuste mensch, op deze wereld het volstrekte geluk niet vinden kan. Hij heeft dat gedaan, eerlijk en trouw aan zichzelf in een essay, dat toevallig in den romanvorm is gesteld. Als verhandeling gelezen geeft ‘Twee Vrienden’ alle voldoening. Maar als roman heeft het boek de overweldigende onverwachtheid van het leven te kort dit sleept naar onvoorziene hoogten en diepten, over drift en inkeer, hoogheid en laagheid, schuld en boete, naar een hel of een hemel, maar nooit naar de sluitrede van een syllogisme mee. Het leven eischt waagnis, de roman vergt overgave, Vermeylen heeft de bezinning van het peinzend verstand boven alles gesteld. |
|