| |
| |
| |
Kronieken
Historische Kroniek
Over Johannes Huizinga
door Boeyckens S.I.
Met Johannes Huizinga verliezen Nederland én de internationale cultuurwereld een man van eenige beteekenis: hij was één van de weinigen die den naam van cultuurhistoricus verdienden.
Toen met von Humboldt de cultuurgeschiedenis haar weg zocht, vond zij als beoefenaars ofwel detailbeschrijvers van zeden en gewoonten, bij wie de geschiedenis tot folklore verviel, ofwel dilettanten, die met een vooringenomen eenzijdigheid den eerbied voor de feiten verloren en alzoo den eersten historischen stelregel prijsgaven. Zoo bleven de ernstige menschen onder geschiedkundige wetenschap enkel de geschiedenis der staten, de politieke geschiedenis verstaan.
Alleen superieure geesten kwamen ertoe, zooals Burckhardt met zijn ‘Die Kultur der Renaissance in Italien’, in een menigvuldigheid van historische feiten, aan de critiek getoetst, een verklarenden zin te ontdekken, welke een heel tijdvak kon uitleggen. Een werk, zonder twijfel het gehalte van Burckhardt's bovenvermelde studie waardig, is het opus magnum van Huizinga: ‘Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden’ (1919).
Geschreven in een taal die klassiek mag heeten, brengt Huizinga's boek ons om zoo te zeggen in onmiddellijk contact met dezen tijd van het felle leven, met zijn romantisme van ridderidealen en heiligheid, met zijn rauwe uitbeeldingen van den dood en zijn stillen zucht naar een schooner leven, met zijn bloedloos symbolisme, zijn in mystiek gewortelde liefdadigheid en arbeidzaamheid. Het is alles zoo juist gezien en zoo adaequaat uitgedrukt. In deze studie, zoo rijk gedocumenteerd met de literaire, historische en theologische geschriften van den tijd, wordt alles opgenomen in een machtige synthese: iedere cultuuruiting wordt een levend symbool van een inwendige beweegkracht, die wij den tijdgeest noemen.
Als wij deze beweegkracht in een formule zouden willen vastleggen dan zouden wij ze bepalen als een spanning tusschen twee polen: de middeleeuwsche mensch wordt gedreven door een bruisend naturalistisch levens- | |
| |
gevoel, dat hij wil uitleven zonder perk of paal en anderzijds wordt hij aangetrokken door een bovenaardsch ascetisch christendom. Ten overstaan van den modernen mensch met zijn verwaterd religie-gevoel en zijn burgerlijk fatsoen, leefde de middeleeuwer voortdurend in verdeeldheid tusschen het radicalisme van het evangelie en een bandeloozen wereldzin. Een type hiervan is Philips de Goede, de man van de overdadige feesten en de talrijke bastaarden, van de sluwe politieke berekening, van geweldigen trots en toorn, maar die tevens vier dagen in de week vast op water en brood, vele aalmoezen geeft en in het geheim, lang na de mis, in dankgebeden blijft verdiept.
Huizinga ziet dat alles vooral van een aesthetisch standpunt uit: de middeleeuwsche mensch speelt en al spelend brengt hij cultuur voort. Met het spelelement raken wij de kern van de Huizingiaansche cultuurvisie. Het spelelement is de ‘vorm a priori’ van alle Huizingiaansche concepten, als a priori vorm zelf geen concept en in geen concept weer te geven... Wij kunnen er in dit korte bestek niet aan denken hier verder op in te gaan. Alleen het volgende: het komt ons voor dat bij het heldere licht, dat Huizinga op de middeleeuwsche cultuurmonumenten projecteert, er toch altijd een vale schaduw komt meespelen, die ons doet zeggen: 't is toch eigenlijk dat niet.
Wat de middeleeuwer deed was eigenlijk geen spel, maar ernst. De gewone middeleeuwer had niet de technische-theologische vragen op te lossen waarvoor de mensch van de Hervorming zou komen te staan, maar het vraagstuk van zijn zielezaligheid was hem van diep-vitalen ernst. Hij stond met zijn twee voeten in de werkelijkheid: in de werkelijkheid van het dagelijksche leven en in die van het eeuwige leven. Met de Kerk bewoog hij zich eveneens in de transcendente wereld van het bovennatuurlijke. Dat was hem geen romantisme maar realisme, geen spel maar ernst, geen cultuurfictie maar werkelijkheid. Daarom worden uiterlijke schittering en wereldsche schijn niet geacht, maar wel de verborgen deugden van nederigheid en stille godsvrucht. De uiterlijk-sociale diensten, die men de Kerk bewijst, kunnen nog zoo groot zijn, zij zullen alleen het ‘corpus mysticum Christi’ ten goede komen door een verbondenheid met den Wijnstok. En dat gebeurt door lijden, gebed en nederigheid. Dat is de wijsheid van het kruis, die voor de wereld dwaasheid is. Huizinga verwondert er zich over: ‘Het is opmerkelijk, dat dit romantisme der heiligheid zich ten allen tijde meer vermeit in de fantastisch prikkelende uitersten van nederigheid en onthouding dan in de groote daden ter verheffing van godsdienstige cultuur. Men wordt niet heilig om zijn kerkelijk-sociale verdiensten, al zijn die nog zoo groot, maar om zijn wonderlijke vroomheid. De groote energeten verlangen enkel dan den roep van heiligheid, wanneer hun daden gedrenkt zijn in den schijn van een bovennatuurlijk leven; niet Nikolaas van Cusa maar zijn medestander Dyonisius de Karthuizer’.
Anderzijds heeft Huizinga in zijn biografie over onzen grooten landgenoot ‘Erasmus’ (1924), zoo treffend aangetoond hoe hij, die uiterlijk steeds tot de oude Kerk bleef behooren, er innerlijk veel vreemder tegenover stond dan Luther. Erasmus, de man van het humanistisch evenwicht, gekant tegen alle
| |
| |
overdrijving en ieder fanatisme, kende niet meer de bandelooze zondigheid der middeleeuwen, maar behandelde eveneens met voorname scepsis de schoone dwaasheid van het Kruis. Den heldhaftigen dood van zijn vriend Morus begreep hij niet. Voor dezen humanist met den zacht-spottenden glimlach, dien Luther niet verdragen kon, en den attisch-schertsenden stijl, die het roomsche instinct van Loyola wantrouwig maakte, was het christendom geen transcendente werkelijkheid meer, welke hem tot in de vezels doordrong, maar slechts een nobele gezindheid, die den mensch zachtmoedig, rechtvaardig en verdraagzaam maakt. Misschien ziet Huizinga te veel den middeleeuwschen mensch van uit een Erasmiaansch standpunt. Wij schrijven ‘misschien’, want nog eens, wij raken hier de kern van de Huizingiaansche cultuurvisie en de Leidensche professor heeft die, zoo dunkt ons, in geen enkel van zijn werken volledig kunnen uitdrukken. In zijn laatste hoofdstuk breekt Huizinga een lans voor de burgerlijke deugden, in den Erasmiaanschen zin van het woord. Met allen eerbied en alle waardeering voor goedheid, gematigdheid en menschelijkheid, die door de nieuwere tijden bij den grooten humanist worden geëerd, meenen wij toch dat niet alles gezegd werd over de middeleeuwsche idealen wanneer men ze bestempelt als het romantisme van heiligheid en ridderschap. Ascetisme en chevalerie waren voor den middeleeuwer bloedige tragische ernst en een werkelijkheid, bron van overweldigende vreugde. Want in den middeleeuwschen geest werden, zooals Huizinga het zelf zoo juist zegt, alle hoogere gevoelens geabsorbeerd in religie. Welnu, godsdienst was voor hen reëeler dan al het overige.
De beteekenis van het spelelement heeft Huizinga ons ten slotte belicht in een omvangrijke synthetische studie: ‘Homo ludens’ (1938). Dit boek was een nieuw geluid, het opende ons een vergezicht, dat wij tot hiertoe nooit hadden aanschouwd. De ethnologie en de anthropologie hadden ons vertrouwd gemaakt met de begrippen ‘homo sapiens’ en ‘homo faber’ zoodat deze noties zelfs burgerrecht hadden verkregen in andere disciplines en sommige wijsgeeren zooals Bergson ze hadden gehanteerd als onherleidbare categorieën. Hier maakte Huizinga ons een derde element bekend, den ‘homo ludens’, volgens hem even oorspronkelijk als de twee andere. De cultuur bepaalde hij hier als een spel zoowel op de gebieden van rechtspraak en oorlog, als op die van poëzie, wijsbegeerte en kunst. Beschavingen en tijdperken werden gezien ‘sub specie ludi’ en er werd ook naar het spelelement gezocht in de hedendaagsche cultuur.
Volgens Huizinga heeft onze tijd het spelen verleerd, omdat hij de grens heeft weggevaagd tusschen spel en ernst. De ernst is spel geworden en het spel ernst. Deze eigenschap, die oppervlakkig beschouwd wel den schijn heeft van het ludieke maar in werkelijkheid een valsch spel is, noemt Huizinga puerilisme. Puerilisme is een der vele aspecten van het geestelijk lijden van onzen tijd.
Hiermee komen wij tot het vierde der hoofdwerken van Huizinga, dat - in 1935 verschenen - chronologisch tusschen ‘Herfsttij der Middeleeuwen’
| |
| |
en ‘Homo ludens’ komt te staan: ‘In de Schaduwen van Morgen’.
Dit boek is méér dan een wetenschappelijke synthese, het is een stelling-name tegenover onze hedendaagsche beschavingstoestanden, bijna een belijdenis ten opzichte van werkelijkheid en leven. Daarom willen wij dit werk uitvoeriger bespreken.
Schrijnende wonden worden hier blootgelegd en de vinger wordt steeds geplaatst op de gevoelige plek. De huidige cultuurcrisis kan volgens Huizinga met geen andere vergeleken worden, noch met die der Fransche omwenteling, noch met de groote veranderingen welke Humanisme, Renaissance en Hervorming teweegbrachten; misschien met de groote volksverhuizingen, die omstreeks 500 na Christus de uitstervende Romeinsche beschaving wegvaagden en de Europeesche cultuur in een slaap van barbarie deden insluimeren. Doch deze vergelijking moeten wij al aanstonds laten varen. Het barbarendom behield den hoogeren godsdienstvorm, waarop de antieke cultuur in zekeren zin was gestrand en het Christendom werd de beweegkracht, die de hoogmiddeleeuwsche cultuur van de twaalfde en dertiende eeuwen deed opgroeien en alzoo een fundament legde, waarop de moderne beschaving nog altijd rust.
Het moderne crisisverschijnsel doet zich, volgens Huizinga, vooral voor op intellectueel en op moreel gebied. ‘De algemeene verzwakking van het oordeel’. ‘Daling van de critische behoefte’. ‘Verzaking aan het kennis-ideaal’. Deze titels zeggen genoeg om ons dadelijk te doen inzien hoe scherp Huizinga de cultuurcrisis op intellectueel gebied uitteekent. Wij voelen ons zoo bezwaard door een intellectueele vracht van eeuwen, dat wij met den ballast de lading over boord hebben geworpen, en aan de waarde van de kennis zelve zijn gaan twijfelen. Wij hebben den mond vol met woorden als ‘existentieel’ en ‘vitaal’ en zijn er zóó van overtuigd, dat de rede nooit de diepte van het leven weergeeft, dat wij erbij vergeten dat wij dan toch maar met de rede naar die diepten kunnen peilen. De antinomie tusschen kennen en leven hebben wij zoo scherp mogelijk toegespitst en aan het leven geven wij de voorkeur. Scheidingsbakens, die cultuur en beschaving geplaatst hadden tusschen poëzie en wijsbegeerte, hebben wij omvergegooid en het onderscheid tusschen gevoel en verstand hebben wij altijd met opzet verwaarloosd. Dan is de gewetenlooze reclame gekomen die, steunend op de zwakheid van het oordeel, de individuën bewerkte en daarbij nog een nationalistische verdwazing, die de wetenschap en alle cutuurprestaties voor een politieken wagen wilde spannen.
Het is, op ethisch gebied, een teeken van onzen tijd dat hij alle vaststaande objectieve zedelijke normen verwerpt. De algemeen-geldige voorschrifen van de christelijke moraal werden door niets vervangen, en als de moderne mensch zich afvraagt, waarop de vage eisch van fatsoen, die in hem toch nog leeft, dan berust, loopt hij gevaar alom een principieele prijsgave van zijn onoverdacht-aanvaarde moreele normen aangeprezen te vinden. Philosofisch immoralisme of louter aesthetisch-sentimenteele doctrines dreigen hem, natuurlijk door indirecte werking, het laatste restje van zedelijkheid te doen verliezen.
| |
| |
Het ergst van al echter werden de moreele principes ondermijnd door den staat, die zich als waarde boven het ethische ging stellen. Staats-immoralisme was de leer van alle historische booswichten, maar geen tijd heeft zooveel theoretici gekend, die haar openlijk en zonder blozen als systeem verdedigden, als de onze.
Een crisisverschijnsel op moreel gebied ziet Huizinga ook in de heroïsche literatuur en de heroïsche slagwoorden die in dezen tijd zooveel bijval genieten. Vroeger volstond het woord plicht, nu moet men van heldendom spreken. Wij denken hier aan het woord van Nietzsche, den geestelijken vader van onzen tijd en den man, die zich boven en buiten ‘het goede en het kwade’ beweegt: ‘het leven zou niet uit te houden zijn zonder valsche oordeelen’. De held werd immers altijd als iets buitengewoons aangezien. Alleen in dezen tijd wordt heroïsme de massa voorgehouden, natuurlijk met de noodige bedwelming en beneveling. Alzoo komt het antinoëtische element het immoreele ondersteunen.
Wat nu te denken over deze diagnose? Iedereen die het zijne wil zeggen over de cultuurhistorische visies van Huizinga, moet, zoo dunkt ons, even in overweging nemen wat hij in de voorrede tot den eersten druk van ‘In de schaduwen van Morgen’ schreef: ‘Het is mogelijk dat velen mij op grond van deze bladzijden een pessimist zullen noemen. Ik heb slechts dit te antwoorden: ik ben een optimist’. Huizinga is inderdaad geen fatalistisch denker, voor wien het ontbindingsproces van onze cultuur met een ijzeren noodzakelijkheid zijn gang gaat tot den uiteindelijken dood. Zijn studie wil alleen zijn ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’. Dat lijden ziet hij scherp, met al zijn weeën en in al zijn barheid. Doch een optimist, zoo verklaart hij in de voorrede tot den zevenden druk, ‘noem ik niet hem, die bij de dreigendste teekenen van verval en bederf luchthartig uitroept: “Kom, het is zoo erg niet! het komt alles wel op zijn pootjes terecht!” Optimist noem ik hem, die ook waar een weg tot beter nauwelijks zichtbaar is, toch de hoop niet laat varen’. In die zelfde voorrede schrijft hij nog, dat hij zich bij deze diagnose niet waagt aan een prognose of een therapie. En toch, zacht gloort hier en daar, door zijn schijnbaar-pessimistische uiteenzettingen heen, een uitzicht op redding!
Huizinga verwacht het heil niet van het ingrijpen der ordenende machten, maar van een kentering, een katharsis in het gemoed, die zal leiden tot een verandering van den geestelijken habitus der menschen. Deze verandering zal dus op de eerste plaats van ethischen aard moeten zijn. Doch geen samenleving zal ooit vasthouden aan objectieve en universeele ethische vormen zoo deze hun plaats niet kunnen vinden in een algemeen-metaphysische verklaring. ‘Cultuur, zegt Huizinga, zal metaphysisch gericht zijn of zij zal niet zijn’. Dat metaphysisch element nu heeft iedere hoogcultuur steeds gevonden in een geopenbaarden of zich voor geopenbaard uitgevenden godsdienst. Want ieder écht-metaphysisch streven kent maar één probleem: God. Daarom kan de metaphysische richting in een cultuur niets anders zijn dan een goddelijk
| |
| |
betrachten. Van den mensch uit gezien is dat goddelijk betrachten een wanhopig pogen: hoe meer wij naar God grijpen hoe meer Hij zich aan ons onttrekt. Daarom hebben alle hoogculturen een dubbele beweging gekend: van ons naar God en van God naar ons. Die laatste beweging is openbaring, godsdienst. God liet ons niet verdolen in het onontwarbare kluwen van een metaphysische problematiek, maar Hij heeft zichzelf over ons neergebogen.
Iets daarvan vindt men bij Huizinga: ‘Het is denkbaar, dat in een volgend tijdperk, Latijnsche, Germaansche, Angelsaksische en Slavische godsdienstzin elkaar zullen ontmoeten op den rotsbodem van het Christendom in een wereld, die ook de hechtheid van den Islam en de diepten van het Oosten begrijpt’. Dikwijls laat hij zich uit over de hooge cultuurwaarden van het Christendom, en nu en dan verschijnt, zij het dan nog als een wazige gestalte op een verren achtergrond, de persoonlijkheid van Jezus van Nazareth: ‘De nieuwe ascese zal een overgave moeten zijn, overgave aan dat wat als hoogste te denken valt. Dat kan Staat of volk of klasse evenmin zijn als het eigen persoonlijk bestaan. Gelukkig zij, voor wie dat beginsel slechts den naam kan dragen van Hem die sprak: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven.’
Het is mogelijk dat wij ons vergissen, doch het komt ons voor dat het Christendom bij Huizinga veeleer humanistisch is dan religieus. Nochtans, indien er voor de cultuur redding te verwachten valt van het christendom, dan kan deze alleen komen van een integraal christendom, d.w.z. niet van een christendom dat in Christus alleen den verkondiger ziet van een hoogst verheven leer, maar wel van een gemeenschap, voor wie Christus de Verlosser is.
Het valt niet te loochenen dat het christendom zich, ten opzichte van de cultuur, als wereldverachtend voordoet. De christen leeft in een wereld, die boven deze aarde uitreikt en waarvoor hij heel de menschelijke cultuur en beschaving wil prijsgeven. Dàt mysterieuze leven in een andere wereld, oefende juist zulke sterke aantrekkingskracht uit op Pieter van der Meer de Walcheren en op Paul Selmer in den roman van Sigrid Undset. De christen heeft altijd zijn oog op den hemel gericht en voor hem kan dit aardsch bestaan slechts zijn een ‘inchoatio vitae aeternae’, een aanvang van het eeuwig leven; met Ignatius van Loyola roept hij uit: ‘quam sordet mihi tellus dum coelum aspicio’, hoe walg ik van de aarde als ik naar den hemel schouw. Kan men van zulke wereldverachtende levensopvatting heil verwachten voor onze aardsche cultuur? ‘Het blijft een ernstige vraag, zegt Huizinga weer, of eenige hooge cultuur stand kan houden zonder een zekere mate van oriënteering op den dood’. Zulke richting kan in een cultuur maar bestaan door een reikhalzen naar een wereld, die de wereld van de cultuur te boven gaat. Want een cultuur die georiënteerd zou zijn op den dood als op het eindpunt en de vernietiging van alles, is niet denkbaar. Als dat waar is, dan kan de laatste zin van alle cultureele prestaties en van de cultuur zelve maar liggen in een wereld die verder ligt dan den dood. Alzoo wordt cultuur op zichzelf beschouwd ijdelheid der ijdelheden, maar zij krijgt beteekenis als zij steunt op godsdienst.
Elders schrijft Huizinga dan weer: ‘De nieuwe askese zal een zijn niet
| |
| |
van wereldverzaking en om hemelsch heil’. Inderdaad, een gansch wereldvreemde askese, die tusschen hemel en aarde een niet te overbruggen afgrond zou plaatsen, kan geen heil brengen. Maar het hemelsche is nu juist niet op te vatten als iets dat naast het aardsche ligt, zonder betrekkingen ermee. Het eeuwige grijpt in op het tijdelijke en maakt het tijdelijke eeuwig. Toen Hij de wereld schiep deed God niets anders dan het tijdelijke in het eeuwige betrekken; cultuur voortbrengen is voor den christen niets anders dan Gods schepping voortzetten. Daar alleen is de diepere zin te zoeken van uitdrukkingen als: ‘een kunstwerk scheppen’ en ‘eeuwige cultuurprestaties’. Mocht onze tijd dat eens inzien dan zou hij niet zoo lichtzinnig zijn profane handen slaan aan heilige woorden als ‘Scheppen’ en ‘Eeuwigheid’.
Zoo begrijpen wij dat het Christendom, ondanks zijn wereldverachting, toch de schatten van de antieke cultuur aan de jeugdige Germaansche volkeren overleverde en dat zijn verheven godsdienstvorm zelf de beweegkracht werd voor de gesloten en harmonische middeleeuwsche cultuur van de twaalfde en dertiende eeuwen. Zoo begrijpen wij ook het paradoxale feit dat, om nog eens Huizinga zelf te citeeren, ‘de Rede’, die eenmaal het geloof bestreed en meende te hebben verslagen, nu, om haar afbraak te ontgaan, toevlucht moet zoeken bij het geloof’. Doch zoo weten wij eveneens dat de rijzende bogen onzer gothische kathedralen, de machtige bouw van het Paradiso en de Summa theologica, de hiërarchische structuur van de middeleeuwsche samenleving geschraagd werden door een inwendige verbonden gemeenschap, die deze cultuuruitingen op zichzelf niet achtte, maar den dieperen zin ervan naar elders verplaatste.
‘Een cultuur,’ aldus weer Huizinga, ‘kan hoog heeten al brengt zij geen techniek of geen beeldhouwkunst voort, maar niet als zij de barmhartigheid mist.’ Nergens vindt men barmhartigheid zooals in het Christendom en dit niet zoozeer omdat men er de onvergelijkelijke parabelen aantreft van den verloren zoon en van den barmhartigen Samaritaan, maar omdat een Godmensch heel het menschdom kwam verzoenen door zijn kruisdood. Waar dan ook maar een sprankel barmhartigheid kan fonkelen, is dat te wijten aan een ontologischen invloed van het Christendom. En naarmate het Christendom in een cultuur sterker zal doordringen, zal men er ook meer barmhartigheid aantreffen.
De cultuur, die het meest van Christendom doordeesemd is geworden, was middeleeuwsch-Westersche. Wij kunnen hier niet gaan bewijzen dat men er het meest barmhartigheid vond, alleen zeggen wij het volgende: een oorlog als deze met al zijn onnoemelijk leed is in de middeleeuwsche beschaving niet denkbaar, omdat in deze beschaving, waarin nochtans de primitieve barbarie nog sterker doorwerkte dan bij ons, de haat zoo hoog niet kon oplaaien. In deze cultuur werd de hybris gebroken en de beschaving behoed voor de Prometheus-tragiek, omdat de samenleving een openbare boete als die van Lodewijk de Vrome en van Canossa naar waarde kon schatten en de voorspoedigste en daadvaardigste staatsman, Innocentius III, een boek kon schrijven over de verachting der wereld. Dàt is de cultureele beteekenis van het
| |
| |
Christendom: cultuur niet als het hoogste te erkennen en zich toch inspannen om cultuur voort te brengen. Dit voorkomt den hoogmoed en integreert offer en lijden.
Wij, christenen, hebben dit voor dat wij inwendige waarden bezitten, die de culuur transcendeeren en die door de cultuurschommelingen niet kunnen gedeerd worden. Dat geeft ons een innerlijken vrede, dien de wereld ons niet ontnemen kan. Dat geeft ons een onverwoestbaar optimisme waar geen plaats is voor ‘Weltschmerz’. Wij spannen ons dan ook in om met onzen inwendigen rijkdom de cultuur te beïnvloeden. Wij weten dat die strijd hard is omdat hij niet alleen gaat tegen de vijandige krachten van deze wereld zelf, maar tegen de prinsen der duisternis. Doch, zeker van de eindzegepraal, aanvaarden wij intusschen al het goede, waar wij het ook kunnen vinden. Johannes Huizinga is voor ons een wegwijzer naar het integrale christendom. Zijn schriften getuigen van een edele menschelijkheid en van een geest dien wij, op zijn minst, ‘naturaliter christiana’, noemen. Christelijk Nederland telt hem onder zijn grooten.
|
|