Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Dr. Alb. van Driessche
| |
[pagina 218]
| |
hem lag als onbevredigend deed aanzien en met minachting deed verwerpen. Het traditionalisme van het universitair onderwijs ergerde hem; her formalisme van de academische omgeving wekte toen reeds het sarcasme, waarvan hij later zoo vaak gebruik zou maken. ‘Hierover zag ik, schrijft hij in zijn “Ortus medicinae - studio authoris” dat niemand tot het examen toegelaten werd tenzij gekleed in soutaan of pij, alsof het kleed de leef waarborgde.’Ga naar voetnoot(1) Zijn persoonlijke aanleg voor zelfstandigheid, zijn intellectueele onverzaadbaarheid verwijderden zijn geestelijke bedrijvigheid van het programmatisch-voorgeschoteld onderricht. Daar hij bovendien zonder een leidsman was, waarin hij vertrouwen stelde, vlinderde zijn belangstelling achtereenvolgens verschillende, ja vaak tegenover elkaar staande richtingen uit. De scholastieke wijsbegeerte werd hij al spoedig en hartgrondig beu en hij legde zich op zijn eentje toe op de Physica, de Astrologie en de Plantenkunde, waarbij dan nog Logica, Stelkunde en Meetkunde te pas kwamen, waarvan hij zich, naar zijn eigen getuigenis, de algemeene leer had eigen gemaaktGa naar voetnoot(2). Dit alles volbracht hij buiten den officieelen uurrooster om, wat niet verhinderde dat hem bij het einde van zijn studietijd, den titel van ‘magister artium’ werd toegekend, titel dien hij trouwens weigerde ‘omdat, schrijft hij, ik niet wilde dat de leeraars door mij tot meester van de artes liberales uit te roepen, mij voor den gek zouden houden, ik die zelfs nog geen leerling was.’Ga naar voetnoot(3) Onbevredigd en ontgoocheld, verliet hij de schoolbanken, vast besloten langs andere wegen tot de wetenschap en de waarheid te geraken. Van zoo iemand kon ten slotte nog een kanunnik worden gemaakt, oordeelde men in zijn omgeving. Doch daartoe moest onze Jan Baptist eerst Theologie studeeren. ‘Maar, schrijft hij ergens, wat ik van den heiligen Bernardus te weten kreeg joeg mij den schrik op het lijf daar ik te veel met de zonden der menschen moest bezig zijn.’Ga naar voetnoot(4) In zijn onbeslistheid nopens de loopbaan, welke hij ten slotte kiezen zou, laat hij aan God de zorg over hem den weg te wijzen ‘waar ik Hem het meest zou kunnen behagen.’ Van deze algeheele overgave aan de alwijze raadsbesluitselen der Goddelijke Voorzienigheid, van zijn onwankelbare trouw aan de Roomsch-Katholieke Kerk heeft van Helmont meer dan eens, ja zelfs ten overvloede, in woord en schrift getuigenis afgelegd.
***
Te dien tijde hadden de Jezuïeten te Leuven een vrijen cursus in de Wijsbegeerte geopend, naar het schijnt tegen den wil van het wereldlijke, acade- | |
[pagina 219]
| |
mische en zelfs van het hoogste kerkelijk gezag. Onder de Professoren was een zekere Martin del Rio, oud-krijgsauditeur bij een Spaansch cavalerieregiment, en die de zwarte kunst doceerde. van Helmont werd van het begin af een van zijn leerlingen, al was het dan ook maar tijdelijk. Daar heeft wellicht zijn geest den definitieven stempel gekregen, den drang naar het geheimzinnige, de zucht naar het verborgene, welke al zijn werken kenmerken. Want, alhoewel hij zijn afkeer voor deze ‘armzalige en dwaze dingen’ uitspreekt, toch kan hij er niet van los. Hij las Seneca en Epistoteles, Thomas a Kempis en Taulerius, hij meende het sap der waarheid te hebben gevonden in de moraalfilosofie en dacht er een oogenblik aan de principes der stoïcijnen in zich zelf te bewerkstelligen door capucien te worden. Maar de gestrengheid van deze orde der barrevoetloopers schrikte hem afGa naar voetnoot(1). In die dagen van geestesoverspanning en onbeslistheid had hij een droom. ‘Het kwam hem voor dat hij een ledige bol geworden was waarvan de diameter van de aarde tot aan den hemel reikte; boven op stond dreigend een doodskist; onderaan, in plaats van de aarde was er een onmetelijke afgrond van duisternis. Ik schrikte voor dat onbegrensde en terzelvertijde viel ik buiten kennis van alle dingen en van mij zelf.’Ga naar voetnoot(2) Droomen hebben in van Helmont's leven steeds een voorname rol gespeeld. Dagen lang liep hij over dezen droom te tobben, tot het hem ten slotte duidelijk scheen dat het verstand den mensch slechts gegeven was om actief-productief te zijn en dat al het gefilosofeer zóó nutteloos was dat het zijn leven zou gemaakt hebben als een ledigen opgeblazen bol, tusschen den afgrond van de onderwereld en de onafwendbaarheid van den dreigenden dood. Daarom pakte hij dan ook iets méér substantieels aan, de studie der natuurlijke wetenschappen en wel voornamelijk de Plantkunde, vooral met het doel de geneeskundige eigenschappen van het plantenrijk te ontdekken. Doch zoowel bij den ouden Dioscorides als bij den meer modernen Matthioli vond hij slechts morphologische gegevens, waarbij de volgelingen weinig nieuws hadden gevoegd en vast niet in de richting, die hij verwachtte. Een tijd lang pakte hij dan weer de Rechtsgeleerdheid aan, gesteund op de ongeschreven wetten, de zeden en geplogenheden der volkeren. Een desillusie te meer! Het Recht steunt op de weinig echte, want menschelijke en derhalve veranderlijke traditie. Hij ging terug naar de studie der natuurlijke wetenschappen toegepast op de Geneeskunde. Hij ging er een oogenblik in op door met een practiseerend geneesheer op ziekenbezoek te gaan, doch wat hij hoorde was een problematische discussie over het geval, met een volslagen onmacht tegenover de kwaal zelf, ‘het schurft vermochten zij niet te genezen - nog geen tandpijn’ zegt hij. Hij geraakt heelemaal het stuur kwijt en in zijn radeloosheid richt hij deze bede ten hemel: ‘Goede God, hoelang nog zult Gij verbolgen blijven op de | |
[pagina 220]
| |
menschen, die Gij tot nog toe geen enkele waarheid hebt laten vinden door verlichting der geesten? Hoelang zult Gij de waarheid verbergen aan het volk dat U looft, waarheid welke nu meer dan ooit noodig is’Ga naar voetnoot(1) ‘Geef o Heer, geef aan het schepsel de wetenschap, opdat het Uw schepping door en door kenne, zich zelf eerst, het andere om zich, volgens uw gebod van liefde, ten slotte in U, die alles zijt en boven alles verheven.’Ga naar voetnoot(2) In een dezer oogenblikken van cerebrale uitputting van godsdienstig paroxysme, viel hij in een diepen slaap, welke door een anderen droom werd verstoord. ‘Ik zag, zegt hij, alles in zijn wezenlijk uitzicht, met andere woorden, gelijk aan een vormloos chaos, hetgeen mij een heel pijnlijk gevoel berokkende.’
***
Van dit oogenblik af stond zijn besluit vast: hij wilde en zou geneesheer worden! Doch vooreerst moesten er een paar moeilijkheden van belang worden overwonnen en wel voornamelijk de tegenstand van zijn familie en vooral van zijn moeder, welke het beroep van geneesheer beneden de adellijke waardigheid achtte. Doch hij hield voet bij stuk, ging terug naar Leuven studeeren, promoveerde er in 1599 tot doctor medicinae en vestigde zich kort daarna als practiseerend arts te Vilvoorde. Reeds van stonden aan paste hij de principes toe welke hij zich bij zijn voorstudie eigen had gemaakt en schreef hij geneesmiddelen voor waarvan men nog nooit gehoord had, onder meer zwavel en vitriool! ‘In 't begin toonden de collega's, over deze nieuwe praktijken ondervraagd, hunne handschoenen, ingewreten door hierbovengenoemde geneesmiddelen, met het doel de zieken en hun omgeving af te schrikken voor het gevaar dat hun maag hetzelfde lot zou ondergaan. Doch toen zij zagen dat de menschen, door mij aldus genezen, gezond bleven, niettegenstaande de lastertaal der geneesheeren, vroegen die zelfde collega's aan mijn afgedankte knechten die stoffen te bereiden, die ze gezien en te waardeeren geleerd hadden.’Ga naar voetnoot(3) Naarmate bij het uitoefenen van zijn ambt de geneeskundige problemen opkwamen, met het oog op de therapeutiek, groeide in den jeugdigen arts de overtuiging dat de Geneeskunde door eeuwenoude traditie in een straatjezonder-eind was geraakt. ‘Dan begon ik gaandeweg ernstig in te zien, schrijft hij, dat ik niets wist, ik die al mijn kennissen had opgedaan bij onwetenden.’Ga naar voetnoot(4) Nauwelijks afgestudeerd werd hij op aanbeveling van de professoren Feynius, Gerard de Villers en Stornius, aangesteld om aan het Collegium Medicorum der stad Leuven les te geven in de chirurgie. Maar hij ondervond weldra dat er tusschen de theorie en de praktijk een groote afstand lag en dat de ondervinding op dit speciaal gebied van overwegend | |
[pagina 221]
| |
belang was. Hij was dit docentschap dan ook spoedig hartsgrondig beu, wenschte alle boekengeleerdheid naar den duivel, en zegt hij: ‘Ik wierp mijn boeken weg en schonk aan studielustigen boeken voor een waarde van meer dan 200 gouden dukaten (hadde ik ze maar verbrand!) - vast besloten een beroep te verlaten waarin zooveel onwetendheid en list verscholen zat en ik verliet onmiddellijk de boeken van alle schrijvers, met hun futiliteiten en hun nuttelooze beloften.’Ga naar voetnoot(1)
***
Wat hij in zijn Vaderland niet vond, hoopte hij in den vreemde te zullen aantreffen en hij toog een eerste maal op reis in 1600 over Duitschland naar Zwitserland en Italië. Doch die reis werd hem een desillusie van belang en na twee jaar was hij terug in Brabant. Overal had hij overigens dezelfde onwetendheid gevonden. Eenigen tijd na zijn thuiskomst overkwam hem iets dat zijn opinie over den toenmaligen stand der Geneeskunde en de prestaties van haar beoefenaars vast niet gunstiger maakte. Hij kreeg namelijk het schurft. De manier waarop hij deze episode uit zijn leven verhaalt is zoo kenschetsend voor van Helmont, dat wij aan de begeerte om ze zooveel mogelijk met zijn eigen woorden mee te deelen, niet kunnen weerstaan. ‘Kort na mijn thuiskomst, verhaalt hij, bracht ik een bezoek aan een jonge dame, aangedaan van verborgen droog schurft. Ik deed even haar handschoenen aan en drukte haar eenige oogenblikken de hand. Enkel door deze kortstondige aanraking, werd ik weldra niet alleen door droog, maar door ziltig schurft aangetast. (Zoo wordt de spreuk van Molière uit “Les Incorrigibles”: één schurftig schaap vermag de heele kudde schurftig te maken, bewaarheid!) De schoolgeneeskunde schrijft al deze gevallen zonder onderscheid toe aan een overdreven hitte van den lever, alsof het kontakt van de huid van één schaap volstond om den lever van alle schapen overheet te maken. Ik ging bij twee bekende geneesheeren onzer stad te rade. Ze gaven mij een zeer geleerden uitleg. Doch spoedig daarna rees er in mijn geest twijfel op en ik stelde hen enkele vragen omtrent het oorzakelijk verband tusschen gal en lever eenerzijds en een huidziekte anderzijds. Aarzelend en met gefronste wenkbrauwen gaf de jongste collega mij zulk een verward antwoord dat ik onmiddellijk een andere vraag stelde, waarop de oudste plechtig verklaarde: “Dat zijn vragen die gij aan de hoogeschool moet stellen en niet aan praktiseerende collega's wier kostbare stonden gemeten zijn.” Heelemaal in 't nauw gedreven, vroegen ze mij welke auteurs ik dan wel gestudeerd had en wat ik dan derhalve in mijn geval zou doen! Ik antwoordde dat vermits de lever aan den rechterkant gelegen is, een aderlating aan den rechterarm aangewezen was mitsgaders de noodige afkoelende geneesmiddelen, hoedanigheden welke in een apozema met vijftig ingrediënten, naar Rondelet voor- | |
[pagina 222]
| |
bereid, voldoende aanwezig waren. Mijn collega's verklaarden zich volledig akkoord. Ik kreeg dus een flinke aderlating, nam drie dagen achter elkaar het heroïsche geneesmiddel van Rondelet, en voegde er nog wat Rhabarber en Agaric aan toe. Ik voelde inderdaad weldra dat de kwade humeuren in beweging kwamen! Mijne collega's vonden dit alles opperbest. Den avond van den derden dag, voegde ik er nog een paar pillen Fumaria bij en den vierden dag had ik tenminste 15 maal stoelgang. Men wenschte mij geluk dat ik zoo goed de wegen had voorbereid! Doch het schurft bleek intusschen nog maar steeds weinig beïnvloed te zijn geweest. Twee dagen nadien herbegon ik dezelfde behandeling. De collega's gaven als uitleg dat de jeugd zeer onderhevig was aan galverhitting en schreven een derde purgeermiddel voor nog straffer dan de andere. Dien avond voelde ik mij echter zoo ellendig, ik was totaal ledig en uitgeput; mijn stem was flauw en toonloos; ik was graatmager en uitgedroogd geworden; ik kon niet meer gaan of staan en zakte door mijn knieën.’ Tot daar van Helmont! Buiten het pittoreske van de beschrijving waarin van Helmont zijn galgenhumor en zijn sarcasme vermengt met de streng wetenschappelijke observatie van den staat van deshydratatie, waarin hij, tengevolge van het overdreven purgeeren en vasten, was geraakt, heeft dit tafereel nog dit belang den algemeenen toestand te schetsen, waarin de Geneeskunde op dit oogenblik verkeerde. Dat van Helmont's afkeer van de traditioneele schoolvosserij hierdoor ten toppunt werd gedreven zal wel geen betoog vergen. Zoo groot was zijne ontmoediging dat hij er ernstig aan dacht de geneeskundige loopbaan op te geven, daar al wat hij tot nog toe geleerd had hem volkomen nutteloos scheen.
***
Een tweede reis naar den vreemde kwam hem op 't oogenblik voor als de beste uitkomst voor een toestand van vertwijfeling. Ditmaal ging de tocht een andere richting uit over Frankrijk, Spanje, naar Engeland. Over de reizen van van Helmont, de plaatsen die hij bezocht, het doel dat hij nastreefde, weten wij met bijster veel. Volgens een zekeren kolonel d'Elmotte, welke in 't begin der 18e eeuw een ‘Essai philosophique et critique sur les ouvrages de J.B. van Helmont’ gepubliceerd heeft, waarin hij zich op een zeer hatelijke manier als een razend anti-clericaal heeft aangesteld en van Helmont ophemelt als held en slachtoffer in den strijd van het licht der vrije wetenschap tegen de duisternis der dogmatische leer der Roomsche Kerk, volgens d'Elmotte dus, zou van Helmont tot in Rusland, ja tot bij de Tartaren, zijn geweest, steeds op zoek naar de mannen die de waarheid in pacht hadden. In Spanje, dat sinistere land, waar de huichelende kwezelarij steeds een dolk onder de mantilla verborgen hield, waar de echte godsvrucht ontaard was in het domste bijgeloof, dat de gemeenste geilheid moest dekken, in dit land der meest schreeuwende kontrasten zou van Helmont getuige ge- | |
[pagina 223]
| |
weest zijn van een feest door de Inquisitie den volke aangeboden. Het ging er namelijk om het verbranden in een ‘Alhambra’ van het stoffelijk overschot der Karmelietes Catharina van Jezus, waardoor de aanwezigen tot den hoogsten graad van verrukking in het geestelijk leven moesten worden opgewekt. In Beieren zou, steeds volgens d'Elmotte, van Helmont ingewijd zijn geworden in de geheime sekte der Rozenkruisers, welke zich als door den Hemel verlichten aanzagen, een speciale taal spraken en bijzondere teekens gebruikten. Of er aan dit alles veel geloof moet worden gehecht weten wij niet. van Helmont zelf heeft ons daar weinig of niets over achtergelaten. Alleen over zijn verblijf in Engeland spreekt hij uitdrukkelijk. ‘Het gebeurde mij een maal, zegt hij, dat ik met de hofdienaars, adellijke vrouwen en met de Koningin zelf van drie uur in den namiddag tot drie uur na middernacht te Londen in White-Hall converseerde.’Ga naar voetnoot(1) In den Herfst van 1605 was hij in zijn vaderland terug, ditmaal vast besloten voor de rest van zijn dagen zich aan de Geneeskunde te wijden op praktisch terrein: ‘Hoe meer afkeer ik van de geneeskundige theorie kreeg en ze als dwaalleer van mij afwierp, des te meer kreeg ik goesting om ze te beoefenen.’Ga naar voetnoot(2) Bij zijn ontscheping te Antwerpen had hij trouwens reeds de gelegenheid onmiddellijk zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Hij vernam dat er in de stad een eigenaardige koortsziekte heerschte, waarbij de patiënten aan algemeene waterzucht leden. Van stonden aan wijdde hij zich met hart en geest en volkomen onbaatzuchtig aan de verzorging der armsten onder de slachtoffers der kwaal. Hij deed het op zijn eigen manier en schonk aan een groot aantal de gezondheid terug. Doch terzelvertijd haalde hij zich meteen de vijandschap zijner collega's wier zinlooze, ja noodlottige therapeutiek hij manmoedig bestreed, op den hals. Niet vooraleer het koortsenvuur te Antwerpen gebluscht was, reisde van Helmont door naar Brussel, waar hij onmiddellijk zijn leven van wetenschappelijken arbeid en professioneele toewijding aanvatte. Doch uit zijn voorstudie en zijn reizen in den vreemde was het hem klaar geworden dat al het voorgaande ijdelheid en holheid was, omdat de scholen voor Geneeskunde slaafsche volgelingen geworden waren van Galenus en de groote Hippokratische principes hadden verlaten. Zijn taak zou dan worden, het Hippokratisme aan de bron weer op te vangen en daarop een nieuwe wetenschap te bouwen, welke zou worden tegenover het Galenisme wat in dien tijd de nieuwe wijsbegeerte zich voornam te worden tegenover de scholastiek! van Helmont, Filosoof door het vuur, zooals hij zich later zelf betitelen zou, heeft overigens zijn eigen wijsgeerig systeem naar de nieuwe richting gevormd en in zijn wetenschappelijk werk zoodanig vervlochten dat het er niet van te scheiden is. De strijd tusschen het Hippokratisme en het Gallenisme is het aspekt, dat de strijd van het Empirisme tegen het Dogma- | |
[pagina 224]
| |
tisme op het domein der Geneeskunde had aangenomen. Galenus, volbloed Aristoteliaan, werd als de theoreticus aangezien, Hippokrates daarentegen als de stichter der methode van observatie der feiten. Het Peripatetisme van Galenus moet in de oogen der geneesheeren van de Renaissance als verderfelijke scholastiek hebben toegeschenen. Het tanen van Galenus' glorie, was slechts één phase van den ondergang der middeleeuwsche cultuur, waarvan de verrukkelijke argeloosheid, de naïeve vroomheid, en de mystiek van den gothischen droom, de plaats moesten ruimen voor de strevingen van den zelfbewusten, onrustigen Renaissance-mensch, welke zich in de Oudheid herboren waande en in roekeloozen overmoed zich zelf ging beschouwen als het centrum van het cosmisch gebeuren in de natuur. Onder de verdere verguizers van het Galenisme, dat ten slotte slechts een geneeskundige Scholastiek was in slechten zin, heeft van Helmont een zeer combattieve plaats ingenomen. Doch onze Brabander wilde niet enkel afbreken wat eeuwen lang zoo trotsch en onverwoestbaar had overeind gestaan, maar in de plaats daarvan iets nieuws opbouwen naar zijn eigen inzicht en hooger doelstelling. Wanneer van Helmont, na zijn vruchtbaar en onbaatzuchtig oponthoud te Antwerpen, naar Brussel doorreist, begint voor hem een leven van hard labeur, gewijd aan de studie en het grootmoedig beoefenen der Geneeskunde.
***
Van huize uit was van Helmont in den adelstand bekend. Niemand was er dan ook over verwonderd toen hij in 1609 huwde met een rijke freule, Margriet van Ranst, dochter van Karel van Ranst en Elisabeth van Halmade. Hij kwam aldus terecht in de familie de Mérode, daar een van de voorouders van zijn vrouw een de Mérode was geweest. Over zijn intiem leven en zijn huishoudelijke aangelegenheden is van Helmont heel karig in woorden geweest. Doch uit het weinige dat wij er van weten blijkt voldoende dat zijn keuze gelukkig geweest is, want in alle omstandigheden heeft zijn vrouw hem de trouwste liefde toegedragen en den sterksten steun verleend; hij is er God dan ook dankbaar voor dat Hij deze vrouw op zijn levensweg heeft gezonden. Kort na zijn huwelijk verhuist hij naar Vilvoorde, waar hij zeven jaren in verborgenheid heeft doorgebracht. Van de menschen zag hij niemand dan zijn arme zieken en voor de rest werkte hij zich in in de Pyrotechnie, zoodat hij zich zelf ‘Filosoof door het vuur’ noemde, en hij stuurde dan ook zijn geestelijke strevingen in bepaalde richting naar het occultisme, dat de experimenteele wetenschap ondergeschikt maakt aan de verlichtingen welke de Allerhoogste genadiglijk verleent aan de bevoorrechten, de Adepten, welke alléén in staat zijn om, over de natuurlijke eigenschappen en den vorm der dingen heen, een dieperen en verborgen zin te doen vatten. Zijn pyrotechnische studies en experimenten hadden echter niet enkel een speculatief-wijsgeerig doel, maar beoogden terzelvertijd het vinden en samenstellen van allerlei geneesmiddelen, waardoor hij ontelbare zieken zou genezen hebben. | |
[pagina 225]
| |
De observatie aan het ziekbed, en de physiologie voor de levende weefsels, de anatomo-pathologie naar de leer van Vesalius, en de scheikunde voor de doode weefsels, dát waren de wapens waarmee hij de oude scholastieke geneeskunde moest verslaan. Maar het waren ook de steunpilaren, waarop zijn nieuwe leer en praktijk moesten worden opgebouwd. Niets, noch de meest vieze manipulaties, noch de gevaren van vergiftiging door voortgebrachte gassen in zijn laboratorium, schrikten hem af. Menigmaal moest hij half vergiftigd zijn werk opgeven. Eens is hij, dank aan het feit dat een van zijn naastbestaanden zijn laboratorium binnendrong en de deur open liet, op het nippertje aan den dood door verstikking ontsnapt. Gedurende de daaropvolgende reconvalescentie en gedwongen rustperiode liet zijn geest, waarin een vurige en onrustige verbeelding gistte, hem niet los. Uit het onderbewustzijn in de wereld van zijn droomen haalde hij velerlei elementen om zijn latere plannen ten uitvoer te brengen. Zooals uit zijn leertijd in de Cabalistische school van den Jezuïet Del Rio allerlei slierten van occultistische theorieën in zijn brein waren blijven hangen, zoo komen ook telkens weer terug belijdenissen van zijn geloof en trouw aan de Katholieke Kerk. Al de verdiensten van zijn werk brengt hij over op God: zijn ‘Ortus medicinae’ is opgedragen aan Jehovah; in zijn geschriften wemelt het van uittreksels uit de gewijde boeken en herhaaldelijk poogt hij een treffende overeenkomst te vinden tusschen zijn duistere theorieën, de Evangelische wijsheid en de meeningen der Kerkvaders. Ten andere, zegt van Helmont ergens, al wat Galenus en zijn volgelingen hebben voorgehouden is heidensch en uit den booze, en derhalve onvoorwaardelijk door de Katholieke doctors te verwerpen.
***
van Helmont's eerste groot werk onder den suggestieven titel ‘Dageraad ofte nieuwe opkomst der Geneeskonst, in verborgen grond-regulen der natuur’ in prima editie te Leiden uitgegeven in 1619 is de vrucht van zijn zesjarigen, onverdroten, rusteloozen arbeid te Vilvoorde. In dit boek van ruim 400 bladzijden, verdeeld in Palen en niet in kapittels, en waarvan de titel klinkt als een oorlogsverklaring aan de monopolisten van de traditioneele Geneeskunde, ontvouwt van Helmont, na enkele ‘palen’ gewijd te hebben aan wijsgeerige en metaphysische problemen, zijn eigen leer over Physiologie en Pathologie, die als een stormloop is tegen het Galenisme en het geneeskundig schoolonderwijs. Van stonden aan heeft dit boek dan ook het misprijzen van de officieele geneeskundige wereld verwekt. De zaak was des te erger daar het boek geschreven was in de Nederlandsche volkstaal, met de onbewimpeld-uitgesproken bedoeling, het leekenpubliek in te lichten ‘over de grove dwalingen, de onbekwaamheid en de onmacht van de traditioneele heidensche en verwerpelijke geneeskunde waarvan het arme, lijdende en stervende kristen volk | |
[pagina 226]
| |
het slachtoffer was!’(De Dageraad - Inleiding). De reactie bleef dan ook niet uit. De uitgelokte discussies, waarbij grofheden, gemeene persoonlijkheden en scheldwoorden niet gespaard bleven, geven ons een denkbeeld van den toenmaligen heerschenden tijdgeest. Onze vriend van Helmont heeft zich helaas op het gebied der onbetamelijkheid niet laten achteruitstellen. Hierdoor was echter de atmosfeer geschapen, welke door van Helmont zelf noodlottig worden moest. In 1616 verlaat van Helmont Vilvoorde en gaat zich vestigen te Brussel, waar hij verbleven heeft tot aan zijn dood. Nu vangt voor hem het treurigste tijdperk van zijn leven aan. De afgunst en de nijd van zijn collega's, geconfijt in het puurste Galenisme, hadden den weg voorbereid voor de vervolgingen, waaraan hij ging worden blootgesteld. De politieke en godsdienstige bewegingen welke Westelijk Europa, en de Lage Landen bij de zee niet het minst, doorvoelden, hielpen er niet weinig toe bij om de gelegenheden tot ingrijpen te vinden en te benuttigen. Hoe verwoed onze van Helmont ook gewerkt had gedurende zijn zevenjarige afzondering te Vilvoorde, waar hij de grondslagen had gelegd voor het nieuwe geneeskundig komplex dat hij zoo monumentaal mogelijk had gedroomd, en waarvan het eerste paviljoen was opgetrokken in zijn ‘Dageraad’, hoe nuttig hij den overblijvenden tijd van dag- en nachtelijk labeur had besteed aan 't verzorgen van de meest noodlijdenden zijner patiënten, toch was zijn zoekende geest nog met andere problemen bezig geweest. Een kolfje naar zijn hand werd hem geboden door het ontstaan van een polemiek rond een publicatie van een Duitsch filosoof-geneesheer met name Goclinius. Het ging er namelijk over de heelende kracht in de beruchte sympathetische zalf van Paracelsus, den vorigen brutalen Luther der Geneeskunde. Die kracht zou volgens Paracelsus zijn toe te schrijven aan het dierlijk magnetisme, waarvan de remedie rijkelijk voorzien was. Goclinius beweerde nu dat dit alles onzin was en dat, zoo de zalf eenige waarde bezat, zij dit uitsluitelijk te danken had aan eenvoudige physische hoedanigheden. Paracelsus stond nu juist niet in geur van heiligheid bekend. De Belgische Jezuïet en theoloog, pater Jan Roberti censureerde Goclinius' werk en beweerde niets minder dan dat de genezende kracht van Paracelsus' zalf van duisteren oorsprong, ja duivelsch was. van Helmont, met zijn neiging tot het geheimzinnige van de zwarte kunst, vloog daar op met de onstuimigheid en den hartstocht die hem kenmerken. Deze bemoeiing zou hem noodlottig worden. van Helmont had een zekeren eerbied voor Paracelsus, den man die de geschriften van Galenus vóór het universiteitsgebouw van Bazel publiek had verbrand. Hij nam het in zijn brochuur ‘De magnetica vulnerum curatione’ op tegen Goclinius, dien hij beschuldigde, Paracelsus verkeerd te hebben begrepen en in een valsch licht te hebben geplaatst. Doch hij stelde zich ook te weer tegen de al te strenge en naar zijn meening ongewettigde censuur van pater Roberti. En hier lagen wolfijzers en schietgeweren! van Helmont's repliek was, naar hij zelf beweert, aanvankelijk niet voor publiciteit bestemd. Hij had evenwel het handschrift aan enkele vrienden ter lezing gegeven, | |
[pagina 227]
| |
onder wie Remacle Roberti, broeder van den Jezuïet, met verzoek het aan dezen over te maken. Die Jezuïet zou hem nu zelf aangespoord hebben om het werk te publiceeren. Een zekere Jan Galle werd daar mee gelast. van Helmont, als geloovig katholiek en onderworpen aan de moederkerk van Rome, stelde echter de uitdrukkelijke voorwaarde dat de boekencensuur hem het kerkelijk imprimatur zou toekennen. Dat werd hem toegestaan, doch naderhand, door wij weten niet welken invloed, weer ingetrokken. van Helmont onderwierp zich en borg het handschrift weg. In 1621 werd ‘De curatione’ buiten het weten van den auteur gepubliceerd te Parijs, bij een zekeren Leroy, een weinig achtenswaardig personage, die naderhand zijn geboortestad moest ontvluchten omdat hij een moord had bedreven. Te dier gelegenheid werd zijn woning geplunderd en de inboedel verwoest wat dan ook oorzaak is van het feit dat van het werk slechts zeer weinig exemplaren zijn bewaard gebleven. Hoe de vork eigenlijk aan den steel zit weten wij niet precies. Wij beschikken slechts over zeer weinig juiste gegevens in deze kwestie. Van den eenen kant hebben wij de beweringen van van Helmont zelve, welke wij niet gerechtigd zijn in twijfel te trekken, maar die toch terzelvertijd in het proces dat later volgen zal, verzachtende omstandigheden pleiten. Anderzijds is de voorstelling van biografen der vorige eeuw op het klassieke antithesis-stramien: Kerk-en-dogma versus wetenschap-en-vooruitgang, geborduurd. Dat van Helmont zijn werk zou geschreven hebben om het louter genot het te schrijven is een mogelijkheid welke wij welwillend kunnen aanvaarden. Dat hij zijn werk aan vrienden ter inzage heeft gegeven, is psychologisch verklaarbaar; en dat hij ten slotte aldus bij den duivel is te biechten gegaan en er onder de vrienden wel één zal te vinden geweest zijn om het werk af te schrijven, met of zonder kwade bedoeling, is ook aannemelijk. Wat er ook van zij, het verschijnen van ‘De magnetica vulnerum curatione’ heeft het vuur aan de lont gelegd. De strijd moest losbreken want de waakzame theologen waren onmiddellijk gealerteerd. Zij hebben echter blijkbaar het vuur niet geopend, maar wel de achtbare collega's van van Helmont. Op 2 Juni 1623 schreef François de Paz, lijfarts van het aartshertogelijk echtpaar Albrecht en Isabella te Brussel, een brief waarin het werk van van Helmont niets minder dan een monsterachtig broeisel noemde. Pas enkele dagen nadien komt er een krachtdadig protest van een groepje Leuvensche professoren der Geneeskundige Faculteit, waaronder Thomas Feynius en Gerard de Villers, onder wier direktie van Helmont het docentschap in de chirurgie had aangenomen. Daar dit werk, eerst te Parijs verschenen in 1621, herdrukt te Luik in 1634, en te Nuremberg in 1662, onder den volledigen titel: ‘De magetica vulnerum naturali et legitima curatione contra Dr. P. Johannes Roberti Theologiae doctorem, societatis Jesu -’ een zoo geweldigen invloed heeft gehad op het leven van van Helmont, betaamt het dat wij de beteekenis ervan door een korten inhoud weergeven. Het is een jeugdwerk, eenerzijds reeds | |
[pagina 228]
| |
geïnspireerd door van Helmont's grondigen afkeer voor het grove Galenisme, anderzijds nog onder den invloed van de mysterieuze ideeën van Paracelsus. Het is een onrijpe vrucht. van Helmont tracht zijn persoonlijke meening, als zou het dierlijk magnetisme een werkelijkheid zijn, aan de lezers op te dringen. Het dierlijk magnetisme is volgens hem een hoedanigheid den lichamen eigen. Het dierlijk magnetisme blijkt hem voldoende om de mirakuleuze genezingen door de relikwieën te verklaren. De genezing van en de voorbehoeding tegen de razernij door het opleggen van den stool van Sint Hubertus zijn niets anders dan het uitwerksel van het dierlijk magnetisme; juist zooals de kracht van de tooverheksen daaraan toe te schrijven is. Men ziet wat voor een dichtbezaaid mijnenveld van Helmont hier betreedt! De uitwerking van het dierlijk magnetisme is te vergelijken met deze van de aantrekking van de pool op de magneetnaald: geen van beide kan men oorzakelijk verklaren, maar geen van beide kan men als daadwerkelijk verschijnsel loochenen. Vrijzinnige biografen van van Helmont, zooals Rommelaere, vergeven hem deze naïeve jeugdzonden op grond van het feit dat men toen niet beter wist en dat de wetenschap sedertdien mirakelen en tooverij met één klop heeft overwonnen en uit den weg geruimd. Daartegenover mag de vraag worden gesteld of het vanwege van Helmont niet even onwetenschappelijk was, met den meesten ernst van de wereld, tot staving van zijn stellingen voorbeelden aan te halen zooals er hier een paar volgen: Een dame, welke aan herhaalde aanvallen van jicht leed, deed onmiddellijk haar pijn verdwijnen door op den stoel van haar broeder te gaan zitten. Dat was geen louter toeval noch suggestie, zegt van Helmont, doch wel, degelijk te danken aan het natuurlijk uitwerksel van het dierlijk magnetisme. Een Brusselsche Sinjeur werd bij een tweegevecht de neus afgehouwen. Hij riep de hulp in van een befaamd chirurgijn, met den vreemd klinkenden naam Tagliacozzum. Die man herstelde op de meest aesthetische wijze het uitwendig reukorgaan van zijn patiënt door een plastische operatie met een stuk vel uit het onbehaarde deel van den voorarm van den huisknecht. De Brusselaar keerde opgetogen naar huis. Alles verliep naar wensch; en na enkele dagen kon de man weer zijn bedrijvigheid hervatten. Dat ging zoo maanden lang opperbest. Toen, op een zekeren dag, werd zijn neus koud, het orgaan kreeg een vieze kleur en ging weldra aan 't rotten. Weer werd de raad van meester Taglia ingeroepen: doch te vergeefs. Na veel opzoekingen, kwam men te weten dat de man uit wiens huid de greffel was gesneden gestorven was, en dát precies op het oogenblik waarop het Brusselsche heerschap een kouden neus had gekregen. ‘En, voegt van Helmont er aan toe, er zijn te Brussel ooggetuigen van deze feiten voorhanden.’ Van dit oogenblik af stelden de theologen zich geharnast in 't gelid. In 1624 verscheen er een brochure van 16 bladzijden, behelzende vier en twintig stellingen aan van Helmont toegeschreven en 5 aan Paracelsus, maar door van Helmont overgenomen, welke de Faculteit van Godgeleerdheid te Leuven, de Professoren der Geneeskundige faculteit van dezelfde universiteit en de | |
[pagina 229]
| |
Faculteit van Geneeskunde van Douais veroordeelden als valsch en diabolisch! Doch in Oktober 1625 gebeurde er iets veel ergers. De zaak werd bij de algemeene Inquisitie van Spanje aanhangig gemaakt en de aangestelde onderzoekscommissie verklaarde de stellingen van van Helmont als zijnde kettersch, de tooverij aanhankelijk en oordeelde den auteur als schaamteloozen durver, staande tusschen de Lutheranen en de Calvinisten. Eenige maanden nadien, in Februari 1626, beveelt de algemeene secretaris der Inquisitie te Madrid, dat hare tribunalen een onderzoek tegenover onzen landgenoot zouden openen. Daar de zaak nu, van rechtswege naar de Nederlanden terugkwam werd het Kerkelijk Hof van Mechelen er mee gelast. Op 5 September 1627 wordt van Helmont gedagvaard om voor den Officiaal van de Mechelsche curie te verschijnen. van Helmont tracht zich uit den slag te trekken; hij houdt staan, dat ‘De curatione’ buiten zijn weet en zonder zijn toestemming gepubliceerd werd; hij legt getuigenis af van zijn trouw en onderworpenheid aan de Katholieke Kerk, en verklaart zich bereid zijn werk te verbranden, indien zulks van hem moest worden geëischt. De Mechelsche Officiaal aanzag echter den toestand van uit een heel ander standpunt en achtte de fout van den beschuldigde zwaar. Toch moet er bij hem wel eenige twijfel omtrent de ware toedracht van de zaak hebben bestaan. Of wilde hij om persoonlijke redenen gedekt zijn? Hij wilde de meening kennen van meer bevoegden dan hij en besloot de theologen der Leuvensche Hoogeschool te raadplegen. Daarmee scheen de zaak voorloopig op een zijspoor geschoven te zijn. Doch de vijanden van van Helmont sliepen niet; en zijn collega's legden den meesten ijver aan den dag. De bekende Faculteiten en academieën, die van Keulen en andere Duitsche instellingen, het theologen-gezelschap van Lotharingen enzoov. werden bewerkt. Het regende protesten en censuren. De heeren van de Inquisitie werden met de ganzepennen van de scribenten in den rug gepord. De vroede mannen van Leuven bleken echter zoodanig veel haast niet te hebben. In 1690 kwam de Officiaal er toe van Helmont aan een nieuw onderzoek te onderwerpen.
***
Wanneer dan de pedel op 19 Oktober bij van Helmont aanbelde en hem het aanzoekschrift dat hij voor den Officiaal moest verschijnen, ter onderteekening aanbood, zal dit bezoek een alles behalve aangename verrassing zijn geweest. Het verhoor zou plaats hebben in de woning welke de Officiaal betrok te Hombeek bij Mechelen. Toen de gewichtig-doende pedel de deur uit was en van Helmont in de eenzaamheid aan 't overwegen ging, scheen de zaak hem toch niet zoo onschuldig en hij besloot dan ook maar onmiddellijk enkele voorzorgen te nemen welke hem van nut bleken te zijn. Hij begaf zich achtereenvolgens bij zijn biechtvader Jan Van Ophem, den vice-plebaan van Sinte Goedele te Brussel en bij kanunnik Van Asseldonck van het colle- | |
[pagina 230]
| |
giaal kapittel om een getuigschrift van goed gedrag en zeden en orthodoxie. Met deze documenten waarvan hij alle heil verwachtte, op zak, begaf van Helmont zich op dien vredigen herfstmiddag naar Hombeek. Uit de correcte maar koele houding van den kerkelijken auditeur, maakte van Helmont onmiddellijk op dat de man niet zoo lichtjes van zijn taak zou afwijken. Hij had vóór hem liggen een streng rekwisitorium in strak gespannen termen gesteld, waarin de procureur van het Kerkelijk Hof, na de feiten te hebben opgenoemd, uit citaten van het boek ‘De magnetica’ en van de stellingen en de menigvuldige censuren daartegen uitgebracht, besluit dat de auteur zware fout heeft begaan, dat hij eereboete moet doen, zijn geloof openlijk belijden, zijn dwalingen afzweren, het schandaal, dat hij verwekt had, her stellen en plechtig beloven niet meer te herbeginnen! Nu kreeg van Helmont het woord. Hij hield nogmaals staande dat het gewraakte schrift buiten zijn weet werd uitgegeven, dat hij te goeder trouw was geweest, en verklaarde zich bereid aan al de gestelde eischen te voldoen. De officiaal geraakte in vertwijfeling. Zou hij onverbiddelijk zijn tegenover een man, die hem den indruk gaf rechtzinnig en van goeden wille te zijn? Hij nam dan ook op staanden voet geen beslissing en zond van Helmont, aan zijn twijfel overgelaten, terug naar huis. In een van zijn laden wist van Helmont een brief liggen van een Leuvenschen professor der Geneeskundige Faculteit met name Taillart, waarin hem werd geluk gewenscht om het geschrift dat hem. zooveel vijandschap berokkend had. Dit stuk, eenig in zijn soort, kan hij niet onbenut laten. Hij richt een memorie aan den vicaris-generaal van Mechelen. Daarin haalt hij nog eens al de argumenten aan welke hij bij het verhoor heeft laten gelden, noteert den lovenden brief en bevestigt nogmaals zijn rechtzinnige en onwankelbare trouw aan de Roomsch-Katholieke Kerk. Als reactie daarop noteert de vicaris-generaal in zijn register dat een toegevoegd onderzoek moet plaats hebben. De Hombeeksche Officiaal is, op grond van van Helmont's verklaringen, in zijn tegenwoordigheid afgelegd, en van zijn memorandum aan het vicariaat van Mechelen, van meening dat deze man voldoende heeft bewezen dat hij zich onderwerpen zal aan de eventueele sancties tegenover hem te nemen - sancties waarover hij echter voorbehoud wenscht te maken. Hij statueert dat de eminente doctoren der Leuvensche Faculteit van Theologie een formeel oordeel zouden uitbrengen over den grond van de zaak, uitdrukkelijk verklarend wat eigenlijk foutief is, en eventueel die sancties stipuleeren, welke tegen beschuldigde zullen toegepast worden. Niemand blijkt persoonlijk de verantwoordelijkheid te willen op zich nemen. Het Kerkelijk Tribunaal van Mechelen gaat schuil achter de Faculteit van Theologie van Leuven. Aan haar wordt de zorg overgelaten het proces tegen van Helmont in te leiden en eventueel te beslissen over het lot dat den auteur van ‘De Magnetica Vulnerum curatione’ zou beschoren worden. Doch de taak was niet licht. Het ging hier om de eer en de reputatie van een reeds tot in het buitenland bekend medeburger, welke bovendien behoorde | |
[pagina 231]
| |
tot de invloedrijke sferen van den adellijken stand en het wordt per slot van rekening een niet te onderschatten gewetenskwestie in deze tijden iemand te veroordeelen voor ketterij en duivelschen omgang! De Kerk kon echter wachten en onze nuchtere Nederlandsche theologen zijn blijkbaar niet zoo temperamentvol en voortvarend geweest als hunne heetgebakerde Spaansche collega's. Het was dan ook pas twee jaar later dat ze met hun oordeel en hun vonnis klaar kwamen. Het is een lijvig stuk geworden waarin na een aantal ‘gezien’, welke moesten dienen om te bewijzen dat het boek van van Helmont én de reden, die hij ter verontschuldiging had naar voor gebracht gedurende zijn tweevoudig verhoor, met de grootste zorg waren onderzocht geweest. Het stuk is voor van Helmont's vorige biografen, zooals Rommelaere, een gretig gegrepen aanleiding geweest om de Katholieke universiteit van Leuven een duchtige veeg uit de blauwe pan te geven. Vol verontwaardiging verklaart deze academicus dat op de Alma Mater de zware beschuldiging weegt de vervolgingen tegen van Helmont te hebben aangevuurd. Eenerzijds is de ‘invidia medicorum’ de meest energieke drijfveer geweest om het proces op touw te doen zetten en anderzijds waren de stellingen van van Helmont niet zoo onschuldig als zij op eerste zicht er mochten uitzien, vooral geplaatst in het kader van tijd en omstandigheden waarin dit alles gebeurd is. De stellingen door van Helmont vooruitgezet, zoowel deze van zijn eigen brouwsel als deze aan zijn voorganger Paracelsus ontleend zijn beslist af te keuren. Zij zijn ontstaan uit een leerstelsel dat van de ware filosofie ver verwijderd is en zij openen den rechtstreekschen weg naar de tooverij en de zwarte kunst. De professor, door het college der Theologen aangeduid om aan van Helmont het stuk, waarin hij alles moest terugtrekken, ter onderteekening voor te leggen heette Johannes Schenkelius, alias Schenkel. Elk der als dusdanig aangeduide dwalingen door den schuldige vooruitgezet, moest afzonderlijk plechtig worden afgezworen, en de duivel moest kost wat kost uit al zijn stellingen verdreven worden. Doch lieden welke de zwarte kunst zijn toegedaan vertrouwde hij niet, schreef de professor, want zij vereeren God in hunne woorden doch aanbidden den duivel in hun hart; zij verafschuwen Satan in 't publiek, vereeren hem echter in 't geheim. Misschien was dit voor van Helmont niet het geval, doch Schenkel had reden om zulks te vreezen en het zou derhalve wenschelijk zijn dat van Helmont uit zijn land verbannen werd daar zijn aanwezigheid een volksgevaar kon worden. Dit stuk werd aan den Officiaal van het Kerkelijk Hof te Mechelen overgemaakt en deze oordeelde dat men niet te streng kon optreden. Op 4 Maart 1634 begaven de procureur van het Hof, de Officiaal, de burgerlijke officier en twee schepenen zich naar Brussel, hielden van Helmont op staanden voet aan en namen al de boeken en papieren, welke ze in zijn woning vonden, in beslag. Daar zat nu de ongelukkige in den aartsbisschoppelijken kerker te Mechelen opgesloten. Door zijn smeeken en bidden be- | |
[pagina 232]
| |
wogen, laat de procureur hem na vier dagen naar Brussel terugkeeren en doet hem opsluiten in het klooster der Miniemen. Hij eischte echter meteen een borgsom van duizend Florijnen, welke onmiddellijk gestort werd door van Helmont's schoonbroeder Willem Karel van Ranst. van Helmont had trouwens reeds den zesden Maart een nieuwe verklaring geschreven waarin hij nog eens al de verzachtende omstandigheden aanbracht waaronder hij zijn boek geschreven heeft, alle dwalingen welke men er in zou kunnen vinden onvoorwaardelijk afkeurt, en ten slotte belooft zich in allen deemoed te zullen onderwerpen aan de eventueel te treffen beslissingen van het Kerkelijk Hof. De naam van van Helmont was evenwel voldoende bekend opdat de zaak onmiddellijk ruchtbaar zou worden, vooral in de geneeskundige en geestelijke middens. Bij deze laatsten had van Helmont ook vrienden. Twee dagen na diens aanhouding schreef de pastoor van O.L. Vrouw-aan-de-Dijle te Mechelen een brief aan Zijn Eminentie Aartsbisschop Boonen, waarin hij getuigde dat gedurende de menigvuldige samenspraken met van Helmont hij had kunnen opmaken dat deze een zeer goed kristen was.. Van zoohaast van Helmont weer te Brussel was, begon hij onmiddellijk alle middelen in het werk te stellen om uit zijn benarden toestand te geraken. In het klooster had hij het trouwens niet zoo slecht. De brave minderbroeders behandelden hem met franciskaansche zachtmoedigheid. De prior ging hem in zijn cel bezoeken en hij had weldra de overtuiging gekregen dat van Helmont van goeden wil was. Hij wendde zich dan ook kort daarop tot zijn collega van het klooster der Dominicanen, en had met hem een soort consult waardoor zij tot het besluit kwamen dat van Helmont geen eigenlijke ketterijen had verkocht. De Officiaal van Mechelen wilde blijkbaar van van Helmont ook geen echte ketter maken. Alleen beschuldigde hij hem er van er gevaarlijke theorieën op na te houden. Het was er meer om te doen te beletten dat hij verder kwaad zou stichten dan wel hem te treffen. Veertien dagen na de aanhouding was men met het onderzoek der aangeslagen documenten klaar en werd van Helmont gedagvaard om er voor den onderzoeksrechter uitleg te komen over geven. Van dit onderhoud keerde van Helmont zoo opgetogen naar zijn kloostercel terug dat hij onmiddellijk aan den Officiaal en aan den aartsbisschop een brief schreef, waarin hij vroeg om zich in zijn woning als gevangene te mogen ophouden, op ieder uur van den dag en den nacht ter beschikking van de kerkelijke overheid. Men verklaarde zich akkoord mitsgaders een nieuwe borgsom zou worden gestort. Heelemaal gerust bleken die hoogeerwaarde heeren van het Kerkelijk Hof toch niet te zijn. Het was er hen klaarblijkelijk om te doen alle sporen van duivelschen omgang te ontdekken en uit te trappen en van Helmont voor goed den lust te ontnemen met dergelijke experimenten te herbeginnen. Hij bleef dan ook goed en veilig in zijn woning de gevangene van het Kerkelijk Hof. Ofschoon dit gedwongen binnenhuis-verblijf veel inschikkelijker was dan het klooster der bruine barrevoets, toch waren er nog veel onaangenaamhe- | |
[pagina 233]
| |
den aan verbonden. Het was van Helmont onder meer onmogelijk de geneeskundige praktijk, waarin hij zulk een verheven taak zag, uit te oefenen. Er was echter nog wat anders. Door al die verdachtmakingen, het proces, en ten slotte de veroordeeling was van Helmont niet alléén getroffen, maar ook zijn vrouw, zijn kinderen en zijn aangetrouwde familie, welke tot de ongenaakbaren van den adelstand behoorden. De eerste die zich geraakt voelde, in haar genegenheid voor haar schoonzoon of haar eigenliefde, was van Helmont's schoonmoeder. Zij had een gladde tong en een scherpe pen. Op 6 Mei 1634 stuurde zij twee rekwesten, één aan den kanselier en één aan den Raad van Brabant, om de vrijlating van Jan Baptist te bepleiten. Deze had intusschen ook weer aan den aartsbisschop en aan den Officiaal geschreven. Doch deze laatste liet zich niet vermurwen en hij eischte dat het geding zijn beloop zou krijgen. Verre van de andere partij tot bedaren te brengen was dit onbevredigend antwoord een prikkel te meer. De nobele dame schreef nu aan den Officiaal zelf, en daar zij drie dagen naderhand nog geen antwoord had gekregen, bekloeg zij zich in verontwaardigde bewoordingen bij den Kanselier van Brabant over de onbeschoftheid van den Officiaal. Om de dame van hoogen huize ter wille te zijn, had de Kanselier een voorzichtigen voetstap gedaan bij den Procureur van het Kerkelijk Hof met wien hij overigens liefst op goeden voet was gebleven. Doch die gaf hem zeer duidelijk te verstaan, dat hij er niet aan dacht zich op stuk van de jurisdictie, waarover hij beschikte, wetten te laten stellen en dat het hem derhalve onmogelijk was het lichtzinnig geschrijf van Vrouwe de Halmade in overweging te nemen! Dan het nog maar eens langs kerkelijken weg beproefd! van Helmont liet nogmaals den vice-plebaan van Sinte Goedele komen en de brave man schreef weer een getuigenis van de voorbeeldige godsvrucht van van Helmont, diens vrouw en kinderen. Maar de Officiaal was een vierkante! Hij vond dat alles zeer fraai en twijfelde ook geen oogenblik aan de oprechtheid van van Helmont. Hij had ook alle respect voor zijn achtbare familie. Doch dit alles nam ten slotte niets weg van den grond van de zaak: het boek ‘De magnetica vulnerum curatione’, dat ontegensprekelijk verderfelijke dwalingen bevatte. Daar en daar alleen ging het om. Dit liet hij in zeer duidelijke bewoording verstaan in zijn antwoord op een rekwest van edelvrouwe de Halmade.
***
En de dagen verliepen! van Helmont bleef in zijn woning opgesloten. 1634 ging voorbij en 1635 was al een tijd verloopen eer van Helmont de toelating kreeg om buiten zijn woning op ziekenbezoek te gaan. Op 16 Maart 1636 wordt hij voorgoed en onvoorwaardelijk op vrije voeten gesteld. Welke invloeden zijn hier tusschen gekomen? Was de actie door van Helmont, zijn schoonmoeder en haar familie om de burgerlijke instanties te doen ingrijpen op touw gezet, voldoende geweest? Sommige geschiedschrijvers | |
[pagina 234]
| |
beweren dat de invloed van veel hooger was uitgegaan en wel van niemand minder dan van de Koningin-moeder, Maria de Medicis, welke om wille van hare neigingen voor de zwarte kunst, zich op bijzondere wijze voor den Brabantschen filosoof-geneesheer interesseerde. De man, welke deze versie de wereld heeft ingezonden, is de Fransche professor Gui Patin, die van Helmont als een dwaze gek van een Vlaming heeft uitgescholden en meteen de Jezuïeten er van beschuldigd heeft van Helmont op den brandstapel te hebben willen brengen. Wat er ook van zij, zeker is dat van 15 Maart 1636 af van Helmont nooit meer verontrust is geworden; dat hij rustig heeft mogen voortwerken en dat de Kerkelijke overheid nooit formeel tegen hem de onteerende veroordeeling heeft uitgesproken, welke een groepje theologen, aangevuurd door het geneeskundig corps, tegen hem wilden afdwingen. Een bewijs dat het tusschen de kerkelijke overheid en van Helmont niet zoo hard gespannen stond ligt voor de hand in het feit dat voor latere geschriften met zeer origineele gedachten, en gedurfde formuleeringen steeds het imprimatur werd verleend; aldus voor het boek over de koortsen ‘Febrium doctrina inaudita’ dat in 1641 de goedkeurende handteekening verkreeg van Pater Coens, Licentiaat in de Godgeleerdheid en schriftcensor te Antwerpen. Dit boek draagt ook niet meer als sieraad van den schrijversnaam de benamingen ‘Filosoof door het vuur’ of ‘Mercurius Hermeticus’ maar wel al de adeltitels, eigene en aangetrouwde van de van Helmonts, Stassarts, en Mérode's. Eenerzijds het Imprimatur, anderzijds het weglaten der aangebrande bijtitels, laten een wederkeerige toenadering aannemelijk maken. Dit heeft echter niet belet dat ook dit boek een nieuwe golf van verontwaardiging bij de collega's heeft verwekt, verontwaardiging waaraan door den Parijschen Professor Moreau werd lucht gegeven. Niet alleen de auteur, een kwade kop en oude brabbelaar, krijgt er van langs maar ook de censor Coens, welke toelaat dat alle leerstellingen der universiteiten, door Kerk en Pausen goedgekeurd, omvergekegeld worden en alle scholen van wijsbegeerte en geneeskunde beleedigd.
***
Toen hij nog in zijn eigen woning gevangen zat, was de pest in de Nederlanden uitgebroken en werd ook van Helmont's gezin door den geesel getroffen. Twee van zijn zonen werden aangetast. van Helmont trachtte ze van huis weg te sturen, naar den buiten, doch ze weigerden hun vader te verlaten en deze mocht met hen niet meegaan. Zoo kwamen zij in het ziekenhuis terecht, waar ze verzorgd werden door nonnen welke, naar van Helmont beweert, de geneesmiddelen niet wilden gebruiken die door hem voorgeschreven werden. De beide jongens bezweken. Tegenover dezen rampspoed tegen zijn wil onmachtig te hebben gestaan en de zorg van zijn zieke kinderen noodgedwongen te moeten toevertrouwen aan collega's in wier kennis en praktijken hij niet het geringste vertrouwen | |
[pagina 235]
| |
had, moet voor van Helmont een zeer pijnlijke ervaring geweest zijn. Hij beklaagt er zich dan ook bitter over in zijn boek over de pest, doch onderwerpt zich daarbij herhaaldelijk aan den heiligen wil van God aan Wien hij de wraak overlaat, Hem tevens smeekend zijn vijanden te sparen en hen het licht der boetvaardigheid mee te deelen. Toen hij in vrijheid werd gesteld was de pest nog niet bezworen en niet zoodra was van Helmont op vrije voeten of hij liep de Brabantsche ommelanden en afgelegen landoorden af om de pestlijders te gaan bezoeken en verzorgen. Zijn boek ‘De Pestis’ is dan ook de vrucht van zijn ervaring over de ziekte. Doch de jaren en de bewogenheid van zijn leven begonnen stilaan te wegen op zijn gestel. Echter niet op de bedrijvigheid van zijn geest, want zijn boek over de koortsen, in deze periode geschreven, draagt al de kenmerken van een rustige voldragenheid. Het is ontdaan van al de nevelachtigheden welke uit zijn omgang met Paracelsus over zijn geest waren blijven hangen. Het is niet alleen afbrekend voor de Galenistische theorieën, maar opbouwend voor de nieuwe Geneeskunde welke hij intuïtief voelde komen. Nog eenige bekrompen lasteraars bleven verstokt in hunne houding tegenover dit werk, doch de schrijver mocht de gelukwenschen ontvangen van een aantal vooraanstaande geneesheeren uit het buitenland. En dit is voorzeker voor den levensmoeden man van jaren een schoone troost geweest. Het is of hij voelde dat zijn einde nakend was. Met een koortsige bedrijvigheid arbeidde hij aan zijn groot werk ‘Ortus Medicinae’, dat hij echter niet heeft kunnen voltooien. Op 18 November 1644 kwam van Helmont doodmoe thuis van een langen tocht op ziekenbezoek door een vuilen mist. Hij had de daverkoorts op het lijf. Hij had een longvlies-ontsteking. Gedurende zeven weken bleef hij aan het ziekbed gekluisterd doch zijn geest liet hem geen rust. Allerlei plannen met betrekking op de hervorming der Geneeskunde, die hij zich voorgenomen had te volbrengen, woelden door zijn hoofd. Doch gaandeweg begaven zijn krachten en het werd hem duidelijk dat hij het grootsche doel dat hij zich had voorgesteld niet had kunnen bereiken. Een diepe ontmoediging overviel hem. Hij had de waarheid voorgespiegeld gezien doch had ze niet kunnen achterhalen. Deze geestesgesteltenis drukte hij uit in een belijdenis: ‘Eindelijk heb ik met Salomon erkend, dat ik meestal te vergeefs mijn geest gekweld heb, dat de wetenschap van alles wat onder de zon is ijdel is, ijdel ook het opzoeken van kennis. En hij dien de Heer Jezus geroepen heeft tot wijsheid, hij, en geen andere, zal er toe komen. En zelfs hij, die tot het toppunt gestegen is, zal nog het minste niet vermogen zoo hij den steun van God niet krijgt. Zoo ben ik als jongeling geweest, zoo was ik als man, en nu nog als ouderling, nutteloos en ondankbaar tegenover God, aan Wien alle eer.’ Eenige dagen voor zijn dood riep hij zijn zoon Mercurius bij zijn bed en gaf hem het manuscript van zijn ‘Ortus Medicinae’ waarin zijn leering is samengebracht en zegde ‘Neem al mijn geschriften, zoowel verbeterde als | |
[pagina 236]
| |
onverbeterde en voegde dit er aan toe: ‘Ik vertrouw ze aan uw zorgen en onderwerp ze aan uw oordeel. Zoo moge het Gode behagen aan Wien alles toegekend is en Die alles welwillend bestiert.’ Zijn laatste brief door Mercurius bewaard, is gericht aan een van zijn vrienden te Parijs. Het is het afscheid van een levensmoe mensch aan dit aardsch bestaan. ‘God zij lof en eer in alle eeuwigheid, luidt het, aan Wien het behaagd heeft mij uit dit leven te roepen; er blijven mij geen vier en twintig uren meer te leven...’ Den 30n December 1644 te zes uur 's avonds blies van Helmont den laatsten adem uit. Tot het uiterste oogenblik is hij bij zijn verstand gebleven en hij ontving de Heilige Sacramenten in volle bewustzijn van zijn toestand en volledige overgave aan Gods heiligen wil. |
|