| |
| |
| |
Gery Helderenberg
Requiem
in memoriam blanche
Waar gij op 't witte en smalle bed
uw maagre leden hebt gerokken,
nauwer door krampen saamgetrokken,
steeds wachtend tot gij wordt gered,
steeds hopend dat gij mocht genezen,
dat iemand met fluweelen hand
u voeren wou ten versten rand
om reeds in 't starrenveld te lezen,
waar gij den stand van zon en maan,
't ontbloeien van de kerselaren,
't vervluchten van de duivenscharen
met gretig oog zijt nagegaan
wijder dan droom en willen reikte,
maar plots door harder wil gericht,
verlokt door schooner Aangezicht
waarvan de glans u traag bereikte,
waar gij de maanden hebt geteld,
uzelf aan 't enge bed gemeten,
met wilde rust, met hunkrend weten
de woorden uit het hart gespeld:
o kamer van ontijdig sterven,
eentonig als een oud muziek,
waar fijn gevedert van een wiek
dat aangeruischt bij 't laatste derven
u zoende met den zachtsten zoen,
met teerheid van septemberrozen
bij nachtlijk huivren en liefkoozen
als elke moeder pleegt te doen,
| |
| |
waar traan en troost u bleef geweigerd,
bij 't schokkend scheuren van het hart
ge in onuitsprekelijke smart
star opsprongt als een paard dat steigert,
groet ik uw diaphane beeld
in zijn onsterfelijke schoonheid,
die thans met zilverdauw gekroond zijt,
met leliën en starren speelt...
Dan stuiktet gij. 't Was de avondstond
waar rillend in het donker midden
wij rond uw doodstrijd gingen bidden
wat elk in eigen afgrond vond:
dat God zich eindlijk wou ontfermen,
vlug uit de ketens van dit lijf,
dit moegemarteld leedverblijf,
u opving aan Zijn Vaderarmen.
Dan tusschen 't hijgen en de dood
het sterven en nog willen leven
was ik alleen met u gebleven.
Uw handen roerloos op den schoot
uw handen, twee trilwitte rozen,
gepuurd, vergeeld door rustloos leed.
Wat God alleen van 't innigst weet
dat wij geheim in 't hart verkozen
hebt gij, gespannen op dit bed
voor eeuwig mij in 't oor gefluisterd.
Uw felle geest stond niet verduisterd:
nauw wordt gij 's werelds dal ontzet
of gij proeft reeds de paradijzen.
Toen in een laatsten snellen kramp
vlamde nog eens de levenslamp
die God Zelf duizendmaal kwam spijzen.
Nog eens naar mij, naast u geknield,
hebt gij gekeerd uw donkere oogen,
schoone oogen waar droomtochten togen
met breede vluchtendrift bezield,
| |
| |
waar 'k in ontzaglijk verre stilte,
uw wilden wil, uw kuisch gemoed
bij 't vlug verkoelen van uw bloed
door 't vuur der Liefd'heb voelen smilten...
Ik zalfde u. Ach! wat moest gereinigd
aan deze broze vaas, aan dit
doorzichtig glas, effen en wit,
aan fijner leden, afgepijnigd,
ontrezen reeds aan stut en stof?
Uw oogen stonden klaar als water
uit hard kristallen rots. Men raadt er
hoe zij, afkeerig van wat doft
den glans der ziel zich veilig loken.
Geen nacht ontluisterde ooit haar gloed!
Ik zoen ze diep. Ik sluit ze zoet:
straks worden ze eeuwig herontstoken.
Terwijl geluid en taal verstilt
zalf ik uw ooren: rilde schelpen
die doorheen klacht en kermen helpen,
want zuiver hebben zij getrild
bij Gods cantieken, met de klokken,
bij 't vooglenchoor in voorjaarstuin,
of 't ruischen van een berkenkruin...
Door hemelzang liet ge u verlokken!
Gij geurdet, kind, de reinste lucht
van bloesemsneeuw uit frissche gaarden.
Gij vingt Gods adem, onontaarde.
Men rook aan u hoe gij beducht
voor 't sluw bedwelmen dezer aarde
u wendet naar etherisch land
waar wierook, zon en reinheid brandt
die u voor wankle stappen spaarden.
O mond! wat zalf ik u, wanneer
'k opnieuw bedenk uw zilvren woorden,
droomklanken die Gods Hart bekoorden
en rhythmentaal die trotsch en teer
| |
| |
hoog tusschen maagdenchoren rijzend
mij nooit beloog. O koele mond:
geen lauwe zoen die ooit u schond!
Gij bleeft geheiligd waar, u spijzend
de Heer u bij Zijn Borst neerlei.
Dan greep ik weer uw stervend'handen.
Nooit gloeiden zij van drift ten schande:
gij droegt ze blank, gij vocht ze vrij.
Zacht vloeide zalf in kuische palmen.
Ik voelde siddrend 't laatste bloed,
vermanend mij, blusschen den gloed
die rond de hand onrein wil walmen.
Uw voeten ook, ten eind der rust,
vergeefsche rusten vóór 't doorstappen
en 't klimmen naar de steilste trappen,
uw voeten waard te zijn gekust,
die trokken naar de oneindige tochten,
die renden naar de hoogste kruin,
maar thans verrast, aan 't uiterst duin
met harden ruk de haven zochten.
Wat moet ik zalven! waar gij haast
ten hemel opvaart, en uw engel
wiegend naar u op ranken stengel
over uw schoonheid zich verbaast!
Ik heb uw graf bezocht, het nauwe
naar uw gestalte, groot en recht,
gevallen in 't subliem gevecht
met zegevlaggen zonder rouwen.
Hier hebben wij u neergelegd
tusschen tuilen van witte rozen,
een grauwe dag, een troostelooze
septemberdag, vaarwel gezegd!
Eenzaam en stil waart gij gestorven.
Niemand wist hier wat lag gedoofd
aan glans, aan gloed, of viel beroofd,
maar voor den hemel werd verworven.
| |
| |
Ik ben naar u gekeerd. Gij blijft
mij bij in 't goud van aureolen,
- zeg niet dat zij ons werd ontstolen
wijl dicht bij 't hart haar geest beklijft -
o Godgeroepene, o ontworsteld'
aan 't lichaam vast en vrank beheerscht,
gestegen thans, subtiel en teêrst
ter eeuwge bron die voor uw dorst welt
om u te laven aan Gods licht,
te domplen in d'onstuimge waatren
die schuimend blauw van vreugden schaatren,
om mee te juichen dat gedicht
uit duizend zilverende monden.
Ik huil naar u, o heilig kind,
o ziel hartstochtelijk bemind,
verlost uit zware en donkre gronden.
Uw graf ligt toe. Diep door 't heelal,
hooger dan gouden starren branden
troont gij door schitterende landen,
triomfen en bazuingeschal!
|
|