| |
| |
| |
Lode Cantens
Aan den volgende der heeren!
Giel Scheerders woont in een smal straatje nabij den stroom. Een sportieve straatrakker springt daar zonder veel inpanning van het eene voetpad op het andere, hij moet echter oppassen dit niet vóór het salonnetje van Scheerders te doen. Giel is nochtans geen kwaadbloedig man en hij kan best met fratsen om, maar zijn coiffeurswinkeltje is zijn heiligdom. Het is een nalatenschap van zijn vader, nu vijf en veertig jaar geleden. Het huisje heeft nog een trapgeveltje en een klein torentje en het is zoo oud, dat men bij weerverandering de dwarsbalken hoort kraken. Als de Scheldewind opsteekt, begint het uithangbord te rammelen, maar Giel hoort dat niet meer. Daarbij moeten de klanten niet probeeren het hem wijs te maken want dan krijgt Giel een onvaste hand, wat in zijn beroep zeer gevaarlijk is. Dat uithangbord is een familiestuk. Giel heeft in een vroeger eeuw een vagebond-dichter in de familie gehad, een soort Antwerpsche François Villon, die met zijn liedjes langs alle kroegen van de haven ging. Maar dit vertelt Giel u zelf wel, als het eens pas geeft en op voorwaarde, dat ge het hem niet vraagt. Ge moet Scheerders gerust laten en hem niet te veel vragen stellen, dan komt hij van zelf los. François Villon Scheerders scheen echter een niet gering dichter te zijn geweest, luister naar wat Giel's uithangbord vertelt:
Laat met fatsoen den baard u plukken,
alvorens 't wijf hem af komt rukken!
Giel gaat fier op die spreuk, hij ruikt er het zout van den stroom en het bloed van den Scheldebewoner in. En dàt is zijn trots. Ge moet hem over de Schelde hooren praten en over de meeuwen, de otters en de sneppen, ginder ver achter de bocht. Maar zooals gezegd, vraag hem er niet om, want hij vertikt het. Hij begint te mopperen en den heelen poespas van den modernen tijd te hekelen, terwijl zijn scheermes plots onvoorzichtig wordt. Die moderniseering... Giel krijgt een gezicht alsof hij braken wilde. Hij wijst met zijn mes naar de spuwbakjes, vies is dat allemaal. Vroeger verdween het spog van den klant in het kraakwitte zand, geen mensch zag er wat van. Maar bekijk dien schotel daar in den hoek, hygiëne noemt men dat. En hier, bekijk mijn buffet! Overal bakjes met cigaretteneindjes, in dezen tijd stelt men iederen afval ten toon. Vroeger ging dat allemaal het zand in, den voet er over en klaar was kees. Astemblieft, menheer, hij ligt in 't zeepbakske en er is weeral
| |
| |
plaats voor nen anderen aan oe kin...
Hij vergeet soms de laatste zeep uit uw ooren te wasschen, dat is bijzaak, het is om den baard en niet om de ooren te doen.
Giel Scheerders is dik in de zestig en altijd ongetrouwd gebleven. Hij betrouwt het vrouwvolk niet, hij heeft te veel gehoord en meegemaakt. Hij kookt en doet alles zelf en hij werkt wanneer het noodig wordt. Voor het overige vaagt hij zijn broek aan de menschen. Wanneer hij platzak is en de klanten niet willen binnenkomen, zet hij een nieuw bordje achter de ruiten. Daar staat een vinger op, die naar krom-geschreven letters wijst: Aan den volgende der Heeren! Meteen weet de gebuurte, dat Giel opnieuw in nesten zit. Maar ze komen af, de mannen uit de straat, de mannen van de dok, en de negers die toevallig naar aanmonstering wachten. Op een ommezien zit het kleine salonnetje vol en Giel is er geere bij. Hij scheert en vertelt, onderbreekt zijn verhaal, zegt: aan den volgende der Heeren! en zet zijn vertelling voort aan een anderen klant. Het is zooiets als een permanente vertooning, de histories loopen verder en als het u interesseert moogt ge blijven luisteren, daar geeft Giel niet om.
En ik bén gebleven, meermaals, en tot op dezen dag.
Maar nu laat ik Giel Scheerders aan het woord.
Aan den volgende der Heeren! - Vooruit zet u, man! - Lig een beetje meer achterover en in 't vervolg moet ge oewen kol uitdoen. Ik heb veel gezien in mijn winkeltje, ik heb over veel gezichten gebogen gestaan. En dat is weer iets waar een gewoon klant niet over prakkezeert. Een gezicht... als ge er op neerkijkt, is het precies of ge heel de innerlijke armoe van uw klant ontdekt. Ja, armoe, zeg ik, gij ook, meneer, en ik en wij allemaal, armoe... een volwassen mensch die niet door en door bedorven is moet dit durven bekennen. Ik heb nog nooit een gezicht van een man onder mijn mes gehad, dat geen misselijken indruk maakte. Of ja toch, het gezicht van Pampoes Drop zaliger. Maar dat was dan ook een uitzondering en als ik seffens tijd heb, vertel ik over hem. En voor het overige, gezichten... zwijg mij er astemblief van! Zie, meneer, het gebeurt dat ik er van droom. Ik loop 's nachts te dwalen tusschen de wanordelijke wenkbrauwen van een of ander klant, ik voel me een Lilliputter worden in een bosch. En overal kuilen en bergen, overal donkerte en slechte reuk. Nergens een vogel, nergens een beek of rivier, ik weet niet of ge dat begrijpt. En dan vlucht ik er vandaan, weg naar de vlakte, over de kaakbeenderen, waar kleine bobbeltjes als vulkanen u den weg versperren. En dan dien stank, dien stank uit het land van den mond, alsof men er honderd lijken ontgraven had. En dat is ook zoo, meneer, op de toppen van de onderste lip sterven de gedachten van den mensch, daar komen ze tot ontbinding in het vallen van het laatste woord. Och kom, zwijgen wij er van! Ik wil alleen maar zeggen, dat het mij gegeven is doorheen het gelaat onze innerlijke armoe te zien. Ge moet niet geeuwen, man, gij weet niet welk een vertoon het is voor wie boven u staat. Ik kijk als in een vallei. Ja, lach er maar om, Pampoes Drop zaliger die wist wel wat een karwei mijn beroep
| |
| |
eigenlijk is. Pampoes Drop zaliger... och, meneer, ik wilde dat hij hier binnen kwam. Al wat ik daar juist verteld heb, ik heb het allemaal van hem. Hij heeft me alles gezegd, hij heeft me eigenlijk wakker gemaakt. Hij was een mensch met een hart, meneer. Tegenslag had hij genoeg, tweemaal zijn vrouw verloren en al zijn kinderen op den koop toe. Ge zult zeggen: zoo iets krijgt ge niet meer uit uw kleeren. Pampoes wel. Hij vergat het natuurlijk niet, maar hij zegde: het heeft zijn belang. Niets of niemand kreeg Pampoes naar den grond, geen ongeluk, geen dood, geen armoe, niets. Ik zie hem hier nog zitten, hij lag altijd ver achterover in mijn stoel en bekeek met zijn flikkerende oogjes het plafond. Groot was hij niet, maar dik. Dik en breed. En zijn kop was rond als een voetbal en baard had hij bijna niet. En veel wenkbrauwen al evenmin, afin hij was omzeggens niet behaard. Hij had een dun en scherp neusje, geen enkel haartje stond er in. En zijn gezicht was zonder rimpels, zonder putten, en nergens zaagt ge daar een bobbeltje op. Ge zult zeggen: wat gaat mij dat aan? Maar dan moet ge u herinneren, dat Pampoes Drop zaliger de eenige klant is geweest, die me met zijn gezicht nooit misselijk heeft gemaakt. En daarmee weet ge genoeg. Op nen keer kijkt Pampoes naar het plafond en zegt: ik beklaag u, Giel. Ik vraag: waarom Pampoes? Met al die gezichten onder u, zegt hij. Ik vergat efkens verder te scheren. Doe voort, zegt hij weer en meteen begint hij te vertellen over het menschelijk gelaat. Vanaf dien dag ben ik voor goed misselijk geworden. Ja, ik heb veel geleerd van Pampoes, maar het bijzonderste was toch, dat alles zijn belang heeft in de wereld. Hij woonde eigenlijk over het water, in de vlakte en bijna tusschen het riet. Daar had hij met eigen handen een huisje gezet. Planken, stronken, balken, hout. Er zat geen steen in het heele gedoe. Daarin leefde hij. Eerst alleen, later met zijn vrouw en kinderen, en dan weer alleen. Hij vischte met een boot op den stroom. Soms bracht het iets op en soms klopte hij op zijn kin. Vooral in den winter als de wind zijn boot 't onderste boven wilde slaan en de ijspakken door het water en voorbij zijn houten huis gierden. Dan liep hij de markten af, met blink, met suikergoed, met tandenpoets, met speelgoed, met liedjes. Ha, die liedjes. Hij kende maar één melodieke maar het paste op alle woorden. Hij zong van Brabo en de bloedige hand, van den bruuten spanjool; van den Meivisch, van het spookschip, van de Middeleeuwsche meeuw, en van al de kleine kinderen die de laatste duizend jaar in de Schelde verdronken waren. Dit laatste kwam omdat zijn kinderen nooit uit den stroom waren teruggekeerd. Het was aandoenlijk, en Pampoes verdiende er bij. Zijn vrouw stierf in het kraambed, of beter uit het kraambed, want ze was veel te vroeg opgestaan. Na den derden dag, stel u zooiets voor. Maar ja, er was werk genoeg. En daar zat Pampoes met zijn vier pagadders. De oudste was zes, dan vijf, drie en dan het laatste. Pampoes bracht het zelf groot. Ik kwam soms bij hem en ge moest hem gezien hebben. Zijn hand was bijna zoo groot als het zitsel van een keukenstoel, en met die hand hield hij dat verschgeboren kind beet. Ik had eerst schrik, dat er iets zou mee gebeuren, maar Pampoes was voorzichtig, hij droeg het op zijn handpalm als op nen plateau. Hij liet
| |
| |
het schreeuwen als het schreeuwde, ja, wat kon hij er aan doen. En hij gaf maar flesschen, zonder maat. Het is dikwijls aardig, maar Lisake heeft er nooit gevolgen van gehad. Als ze te veel had, gaf ze de rest terug; een fatsoenlijke maag weet wat ze moet doen. Toen het winter werd, wist Pampoes geen raad meer. Hij moest naar de markt om den honger van de deur te houden, maar die vier kadeekens hielden hem bij zijn broek. Er is hier een vrouw noodig, zei Pampoes. En ze kwam. God weet van waar en hoe, maar ze kwam. Ze was een vies en dom mensch, ze sprak geen woord. Maar ze werkte en vooruit dan maar. Zes jaar later was ze ineens weg. Zonder afscheid, zonder reden. Pampoes vertelde het mij en zegde: let op, het heeft zijn belang. Ik antwoordde: gij praat altijd maar over ‘belang’, maar ik zie er niets van. Ik ook niet, zei Pampoes, en ook dàt heeft zijn belang. Ge zijt zot, zegde ik en hij keek naar het plafond. Neen, Scheerders, antwoordde hij na een tijd, ik geloof dat ik gelijk heb. Alles heeft zijn belang, maar dit belang is niet van ons, het is van God. En daar hebben wij geen zaken mee en we hebben het al heel slecht voor te denken dat wij het recht hebben dit belang te moeten zien. Ik scheerde maar... Een jaar later verdronken de twee jongens, de boot sloeg om. Ze spoelden aan en Pampoes heeft ze naast hun moeder gelegd. En toen werd hij Pampoes geheel. Ge kondt hem langs den dijk zien loopen met nen paternoster in zijn hand, ge kondt hem op zijn knieën zien bidden in de sneeuw, ge kondt hem met zijn kop op den houten vloer van zijn kot zien liggen. Altijd maar bidden, bidden en zingen, en altijd diezelfde woorden: het heeft zijn belang. En de twee meisjes werden grooter, veertien en acht. En weer was het de Schelde, die naar Pampoes' hart kwam grijpen. Hij kon zwemmen als een rat en de twee meiden ook. In den zomer wierpen ze iederen dag hun lichaam in den stroom. En dan maar buitelen en prossen, kopke duiken en heel den poespas dien er bij hoort. Maar op een dag wilde Lisake wat anders doen. Pampoes bemerkte het pas als ze reeds over de helft van het water was. Ze nam de richting van den overkant. Maar de stroom stond sterk en dreef haar weg. Pampoes haar achterna. En achter Pampoes de oudste, maar dat wist hij niet. Toen hoorde hij Lisake schreeuwen, één enkel woord: kramp! Meteen verdween ze even. Pampoes maalde met zijn klauwen door den stroom. Recht naar zijn doel, recht en rap. Maar het was te laat, hij zag Lisake niet meer. Hij dook, dook opnieuw, dook, dook en dook, niets te doen. Hij sloeg zijn armen in het rond, riep naar de oudste en toen... zij ook verdween plots vóór zijn oog. Hij wierp zich voorover, klauwde en wielde opnieuw door den stroom, stormde als een losgebroken bootje door den vloed. Weer te laat. Stel u zooiets voor! Probeer eens even in 't gezicht te kijken van Pampoes, probeer eens even een blik te slaan in zijn hart. Midden in de Schelde, alleen, heelemaal alleen. En dan weten dat het misschien nog te verhelpen is, als hij ze maar vond. Maar niets vinden, niets vinden, niets dan water, water, water... om er zot van te worden, meneer! Maar Pampoes werd niet zot, hij zwom naar den dijk, ging op zijn knieën zitten en sloeg zijn armen als een kruis door de lucht. Hij heeft de meisjes nooit teruggezien, ze zijn nooit aangespoeld. God,
| |
| |
wat heb ik toen met Pampoes te doen gehad. Maar hij vroeg geen compassie, hij glimlachte en zei: het heeft zijn belang. Hij kon het zoo raar zeggen, met iets kinderachtigs, en toch niets belachelijks, in zijn stem. Vooral dien laatsten keer, dien laatsten zaterdag alvorens men hem 's avonds dood op den dijk zag liggen. Hij zat hier in den stoel, op dezelfde plaats als gij, meneer, en zijn gezicht was zoo ijl. Ik kon daar zonder stoornis op neerkijken, er was niets wanordelijks in. En vooral, neem me niet kwalijk, meneer, er zat geen armoe in zijn gelaat. Ik zegde hem: Voilà, Pampoes, ge zijt weer proper om morgen naar de kerk te gaan. Ja, antwoordde hij, naar Onzen Lieven Heer, het heeft zijn belang, barbier.
Aan den volgende der Heeren, astemblief.
|
|