Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Kroniek der poëzie
| |
[pagina 182]
| |
op het eerste gezicht voor sommigen grootsch, gezond en van buiten-af waargenomen nationaal demonstratief aandoen; de ondervinding leert, dat de wriemelende menigte in het dal er met ontzag naar opblikt en verrukt kreten slaakt. De vertegenwoordigers van het andere Vlaanderen zijn de zinrijk ingekeerden; zij gevoelen en weten zich meestal voor de eenzaamheid bestemd, en langs eenzame wegen wellicht, en enkel door even eenzamen zooals zij, worden zij genaderd. Het toeval, - of noem het met leedwezen: het noodlot, - wil dat het andere Vlaanderen gediend wordt door burgers, geleerden en dichters, zeer dikwijls gesproten uit familiën die sedert ettelijke generaties aan het gebruik van het Vlaamsch ontwend zijn. In deze orde van gedachten beschouwd behooren o.m. Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, tot de betere literaire en cultureele vertegenwoordigers van het ras. Evengoed als Gezelle en Van de Woestijne verinnigen en verrijken zij de Vlaamsche gemeenschap, waartoe gerekend worden de dichter van ‘Beatrijs’, Willem die de Madoc maakte, Jan van Ruusbroec, Hadewych, e.a. Naar den geest wenschen de vertegenwoordigers van het andere Vlaanderen in voorwaarden te leven, die zeer verschillen van de bekrompen sfeer waar o.m. Vuylsteke, Van Duyse, Rodenbach, De Clercq of Verschaeve zich in thuis gevoelden; en hier houd ik hoegenaamd geen rekening met de artistieke begaafdheid eenerzijds, noch met de politieke idealen anderzijds, doch onmiddellijk met het gehalte van datgene waardoor individuen en groepen voor onze cultuurgemeenschap noodzakelijk en onvervangbaar zijn.
***
Moet ik mijn aanvankelijke meening omtrent de natuurlijke en vanzelfsprekende vereenzaming van Karel van de Woestijne's dichterfiguur thans grondig herzien, enkel voortgaande op het feit dat er den laatsten tijd zooveel afzonderlijke uitgaven van zijn proza ondernomen werden, dat aan zijn waardevolle bundels is ontleend? Het eene prozastuk na het andere zag het licht: nl. de eerste ‘Goddelijke Verbeelding’,Ga naar eind(1) ontleend aan den gelijknamigen bundel, en ‘Brueghel’,Ga naar eind(2) een kunsthistorische phantasie uit ‘De Schroeflijn’. Van de ‘Laethemsche Brieven over de Lente’Ga naar eind(3) verscheen een herdruk, evenals van ‘De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge’Ga naar eind(4). Zes, in een krant verspreide ‘Duizend-en-één-dag-Verhalen’Ga naar eind(5) werden tot een geheel vereenigd. De drie afzonderlijk verschenen verzenbundels ‘De Modderen Man’, ‘God aan Zee’ en ‘Het Berg-Meer’, ingeleid door het gedicht ‘Het Menschelijk Brood’, werden onder den titel ‘Wiekslag om de Kim’ tot een geheel verzameldGa naar eind(6). Voeg daar aan toe de reeds eerder bezorgde herdrukken van ‘De Boer die sterft’ en van ‘ChristophorusGa naar eind(7). Aan alle uitgaven werd een verheugende, typographische zorg besteed, die er op wijzen | |
[pagina 183]
| |
wil dat we aan deze teksten iets zeer kostbaars bezitten. Dan mogen te dezer gelegenheid niet achterwege blijven, de publicaties bezorgd door het ‘Karel van de Woestijne Genootschap’: nl. de ‘Mededeelingen’, geheel gewijd aan opstellen over den dichter en zijn oeuvre; de bundels critische bijdragen ‘Over Boeken en Schrijvers’, waar een reeks bijdragen, uit kranten en tijdschriften, werd in saamgelezen. Deze onverwachte en ongemeene belangstelling voor het oeuvre van Karel van de Woestijne schijnt er dus op te wijzen, dat er langzaam maar zeker een kring van vereerders rond ontstaat, of beter uitgedrukt: dat die kring zich stilaan schijnt uit te breidenGa naar eind(8).
***
Reeds in 1930, kort na het overlijden van den dichter, werden zijn ‘Nagelaten Gedichten’ gebundeld en in een oplage van veertig exemplaren uitgegevenGa naar eind(9). In het jaar 1942 werden zij herdrukt in een gewone uitgaaf en hun aantal werd te dezer gelegenheid zeer vermeerderdGa naar eind(10). De ‘Nagelaten Gedichten’ van Karel van de Woestijne hebben belang als documentatiemateriaal. Natuurlijk houdt dit oordeel in, een bepaald voorbehoud waaromtrent ik mij wensch te verklaren Gecomponeerd, zooals de bundels waren die Van de Woestijne ter publicatie bestemde, kon deze posthume bundel uiteraard niet zijn. Wij hebben hier te doen met gedichten, ‘die in de papieren van de dichter werden gevonden’; ook met ‘vele verzen, die Karel van de Woestijne wel in tijdschriften heeft doen drukken, maar niet heeft gebundeld’. Aldus de ‘Verantwoording’. Verder worden wij er van verwittigd, dat ‘eenige gedichten, die later in omgewerkten vorm werden gepubliceerd, en gebundeld, zooals een “Kleine Ode aan Constant Eeckels”, het half-epische “Hupnos en Thanatos”, een enkel gelegenheidsvers, fragmenten, aanvullingen en varianten van sommige verzen, werden gereserveerd voor een definitieve wetenschappelijke uitgaaf van het verzameld werk, waarin naar strenge volledigheid zal worden gestreefd, terwijl hier meer gelet werd op de homogeniteit’. Ook daaromtrent kan ik mijn bezwaren niet achterhouden
***
Geen sterveling ter wereld zoozeer als de Dichter loopt de kans om op velerlei manieren mis-kend of mis-verstaan te worden. Zoowel zijn trouwe vrienden als de egocentrisch vittende maatschappij schijnen hem het recht te betwisten om zich uiteindelijk af te vragen: hoe ben ik? hoe ziet men mij? hoe wil ik gezien worden? Het antwoord dat de dichter zich-zelf op die vragen geeft, kan men opwerpen, berust op zijn strikt persoonlijke willekeur. En men kan er des- | |
[pagina 184]
| |
gewenscht aan toevoegen: dat wij hem anders verlangen en mogen zien dan hij zich-zelf ziet, dan hij door ons wil gezien worden. Dit standpunt is niet van billijkheid ontbloot, hoewel men er dadelijk rekening dient mede te houden, dat wij om geen enkele reden den psychologischen omvang van zijn oeuvre mogen wijzigen om hem te zien zooals wij hem willen of maar kùnnen zien. De psychologische omvang van den waren dichter ligt besloten in een complex van verzenbundels, om gemakkelijkheidshalve tijdens deze uiteenzetting zijn ander werk onbesproken te laten. Ik wensch geen onderscheid te maken, en ik zou het immers ook niet kunnen, tusschen zijn totaal artistieken en zijn totaal menschelijken inhoud, - al moge de dichter in zijn uiterlijke verschijning en gedragingen niet de illusie wekken die zijn werk in ons wekt. Wanneer men uit het oeuvre van Karel van de Woestijne één bundel weg moest denken, - en in de keuze, waarde lezer, wordt u geheel vrij gelaten: ‘Het Vaderhuis’? ‘De Modderen Man’? ‘Het Berg-Meer’? - dan wijzigt men, in de verbeelding, vanzelfsprekend den psychischen omvang van den dichter. Door er een willekeurig gedroomden bundel aan toe te voegen, - dien Karel van de Woestijne, natuurlijk, zèlf zou gedicht hebben! - wijzigt men, in de verbeelding, evengoed de innerlijke proporties van zijn oeuvre, in mindere of meerdere mate. En zelfs wanneer dit enkel in uw phantasie gebeurt, ontzeg ik u het recht daartoe. Reeds lang ben ik de meening toegedaan: dat een dichter volledig tegenwoordigheid verkrijgt in een ‘aantal’ van zijn verzen, het mogen er twintig of honderd zijn. Mettertijd, na tien of tweehonderdvijftig jaar worden wij zonder uitzondering in het beste geval anthologiedichters. Dit standpunt heb ik elders uiteengezet. Doch hier gaat het nu om een geheel, bestaande uit een bepaald aantal afzonderlijke gecomponeerde bundels, die een innerlijken samenhang vertoonen en het oeuvre uitmaken, dat, ik wensch het te herhalen, den totaal artistieken want totaal menschelijken inhoud uimaakt van een Dichter tijdens zijn verblijf op aarde. Hoe zien wij hem? Die vraag laat zich bij voorbeeld practisch beantwoorden o.m. bij het samenstellen van een bloemlezing uit zijn werk, door verzen uit te kiezen en te verzamelen, die naar onze meening een indruk van dichterlijke, en dus ook van menschelijke volledigheid zullen schenken. Voor die keuze dragen we dan zèlf de verantwoordelijkheid, tevens voor het beeld van den dichter dat voor ons voor zijn ware beeld gehouden wordt. Wanneer men echter om de een of andere reden een bundel verzen aan het oeuvre toevoegt, dan wijzigt men, op zijn minst genomen op onhoffelijke wijze, het beeld dat hij ànders heeft gewild en ànders heeft tot stand gebracht. En men versta me niet verkeerd. De posthume uitgaaf van bij voorbeeld Alfred de Vigny's ‘Journal d'un Poète’ wijzigt eveneens sommige proporties in en aan hem, die we vóór de publicatie van het Journaal anders zouden waargenomen en uitgepluisd hebben. Hier komt dan dadelijk ter sprake: | |
[pagina 185]
| |
wat mag men als de ‘nalatenschap’ van den dichter beschouwen? Al datgene wat men in de lade van zijn schrijftafel vinden mocht? Achtergehouden, voltooide of half-voltooide werken? Nalatenschap beteekent: al de stukken die het nieuwe werk zouden zijn geworden, indien de dichter er de gelegenheid had toe gekregen om ze te voltooien en uit te geven; al de stukken die hij om persoonlijke redenen voor een posthume uitgaaf bestemde, waarmede ik papieren zooals het hoogervermelde Dagboek op het oog heb. Men heeft niet het recht, na zijn dood, verzen te bundelen die in den loop der jaren in tijdschriften werden geplaatst, doch die de dichter bij het componeeren van zijn bundels reeds om critische of andere redenen terzijde legde. Door dat ‘terzijde leggen’ hebben de verzen nog slechts de waarde van louter technisch-informatief en -literair studiemateriaal; enkel vergelijkenderwijze hooren ze thuis in een verhandeling waarin het verloop der ambachtelijke ontwikkeling wordt nagegaan. Ze bezitten geen organische functie meer als psychologisch of dichterlijk onderdeel, - zelfs indien het naar ons oordeel goede verzen mochten zijn. In geen geval wil ik er van weten, dat men buiten den eigen, oppersten wil van den Dichter bundels zou samenstellen, die men als een nalateschap ging beschouwen, indien geen enkel vermoeden er op wijst dat hij zelf ooit tot de uitgaaf in boekvorm van zijn z.g. verspreide of z.g. vergeten verzen wenschte over te gaan.
***
Om deze critiek te ontwijken kon men zich beroepen op het feit, dat Karel van de Woestijne indertijd zinnens is geweest een verzenbundel uit te geven, waarvan de titel reeds gekozen was; dat die bundel voor een deel gezet, maar nooit gedrukt werd; dat men nu, ‘dank zij een in handschrift bewaard gebleven fragmentaire inhoudsopgave (van “Het Gelaat des Dichters”) in de mogelijkheid verkeert de in tijdschriften gepubliceerde gedichten aan dezen bundel “Nagelaten Gedichten” toe te voegen’. Dit ingebeeld verweer zou dan voluit mijn bezwaren onderstrepen. Van de Woestijne heeft er van afgezien o.m. de twee liederen ‘In Memoriam Jean Moréas’, nu in de ‘Nagelaten Gedichten’ opgenomen, in ‘De Modderen Man’ samen met de andere In Memoriam-gedichten te bundelen. Hij zal er zijn persoonlijke of critische redenen toe gehad hebben. Wellicht vond hij ze overbodige herhalingen, in het In Memoriam-verband gezien; wellicht vond hij ze zwak en weinig meer dan dichtoefeningen. In elk geval moeten wij zijn wil en zijn inzicht eerbiedigen en zijn nagedachtenis er niet mede lastig vallen. Mijnerzijds kan ik maar niet begrijpen wàt men, met deze stukjes, aan de vergetelheid heeft willen ontrukken. - | |
[pagina 186]
| |
o Broeder die, - toen brooze weelden
me omstraalden, en mijn wangen streelden
een stond, en vloden, - dùur' ge beelden
als zustren aan mijn zijde liet;
zij zwegen, maar haar streelend nijgen
liet vrede om mijn mistroosten zijgen;
haar aêm was rustig, en haar zwijgen
was schooner dan een liefde-lied...
Hetzelfde geldt voor détails en beelden, voor de structuur van versregels en geheele gedichten waarvan de artistieke overlading den inhoud overtreft, en waar men het al zoo weelde-zieke werk van Karel van de Woestijne niet méer nog mede belasten moet. -
Geen meren meer waar 't keerend-welig avond-wazen
en wisselend geneucht van eendre weelden breidt...
En komt een jongelingsverzuchting als de volgende werkelijk zijn complexe menschelijkheid verklaren? -
Waar zoude ik met mijn liefde henen
als ik u niet beminnen kon?...
- 'k Voel door mijn hart den regen weenen
en draag in 't hoofd den dood der zon.
Of dat rijmelarijtje? -
Ik heb de heemlen vol gezien
van starren.
- Maar dat de diepten niets te biên
dan marren!
De ‘Nagelaten Gedichten’ doorbladerend, is het opvallend hoe zwak, van kleur getaand en zeer dikwijls literair gemaniëreerd deze stukken zijn en hoe ze, wat de innerlijke spanning en het innerlijk accent betreft, van het door den dichter-zelf gebundelde werk verschillen. Hoewel met zorgvuldige kennis en kunde, en met een goede bedoeling neergeschreven, missen zij de blijvende herkenningsteekens van de weeën der dichterlijke geboorte. Om het echter zonder scherpte uit te drukken: laten wij de beste hier verzamelde verzen voor oefeningen, ontwerpen, schetsen houden, die in minder bezielde of in momenten van zielsoverspanning aan het papier werden toevertrouwd. Want toch zoo vreemd en allermoeilijkst om na te speuren zijn de organische toevoerwegen der poëzie, en de dichter is dan maar een mensch die de poëzie opvangt, - waar vandaan gekomen? | |
[pagina 187]
| |
Men kan de quaestie anders beschouwen en zeggen: dat de dichter de poëzie, als ruwe, onontgonnen werkelijkheid, geheel in zich draagt; dat hij ze voor allen zichtbaar uit zijn diepste wezen naar buiten worstelt, met bloed, zweet en tranen. In het eerste geval ziet men hem als het blinde werktuig, als de begenadigde en geïnspireerde, die slechts moet ontvangen, vergaderen en bewaren. In het tweede treedt hij, als het ware gelijk een mythologisch godsmonster, uit den nacht der tijden, scheppende van uit zijn eigen oorspronkelijke vormlooze stof. Beide dichternaturen heeft Karel van de Woestijne, tijdelijk wel eens en afwisselend, in zich gedragen. Als begenadigd en spontaan dichter wellen hem de aanvangsregels naar de lippen: -
1) o God, ik heb den geur der vlieren om me henen.
2) Eenvoudige arbeid, als een brood dat geurt en blankt.
3) Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten.
Doch zulke spontane opwellingen, pasklaar in hun adaequaten versvorm, heeft Van de Woestijne zelden als ‘kiemcel’, waaruit het gedicht ontstaat, tot aan de uiterste mogelijkheden der lyriek ontgonnen. Hij kende nochtans het geduldig wachten, het ‘pijnlijk beiden’ op de rijpheid en de voltooiing van zijn indrukken, stemmingen, gevoelens en gedachten. Moest men de kortstondigheid der inspiratie alleen aan dichterlijke onmacht willen toeschrijven, dan vergete men niet dat ze in gelijke mate een psychologische onmacht kan worden genoemd, waar zeer vele dichters onder te lijden hebben. Dat Karel van de Woestijne, in weerwil van andere verspreide meeningen, in hoofdzaak tot het dichtertype behoorde, dat zwoegend eerst verwerven kon, wordt bewezen door het ontwerp, - in de ‘Nagelaten Gedichten’, - voor een van de merkwaardigste zelfportretten, waar zijn werk zoo rijk aan is. Deze voorstudie is nog zonder innerlijke spanningen, ze is dof, ze is de literaire klei nog niet ontstegen en niet zonder ergerlijke, sentimenteele détails. -
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden
de dorre voren die er 's levens kouter sneed;
den lach van hem die lijden wilde, en niet en leed;
de grijns van wie niet minnen wou, en immer minde.
Aan iedren mond-hoek starde in schamperheid zijn kreet;
een poel, is roerloos 't oog; en 't voorhoofd, klaar, toont in de
kalme effenheid welke al begeeren weet te binden,
hoe elke zoen er liet de sporen van een beet.
Beschouw; - en sluit uw oog daarna. Maar laat er zwellen
de méelij-tranen die ter dichte wimpren wellen;
| |
[pagina 188]
| |
en bid; en zeg: ‘Deze is gekoren en gedoemd;
want hem, die dùs het lijdens-teeken werd beschoren,
is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn, die men gevallen englen noemt’.
Onder het lezen heeft men kunnen merken: zelf moet men de verzen voortzeulen als een weeke, kneedbare substantie. En die loomheid is hier hoegenaamd niet te identificeeren als de loomheid van het adaequate beeld, - dat u in Gezelle's ‘Wat weegt er op mijn hart dat mij tot zuchten praamt’ aan het einde naar adem doet hijgen. Reeds na den inzet, Beschouw dit grauwend aangezicht, moet ge flink uw best doen om, na het leesteeken, met het daarop volgende Gij zult er vinden lyrisch opnieuw in contact te komen. En lag het wellicht in de bedoeling van den dichter, om de pauze van het leesteeken voor een zucht te doen gelden? Maar dan ware het effect erg comisch; want, na den sentimenteelen aanhef, slechts een gemimeerde, een nagebootsten zucht, waar we allerminst geloof aan zouden hechten. En moet de oningewijde er zich nog van laten overtuigen, dat die ‘dorre voren’, door ‘'s levens kouter’ in het gelaat des dichters gesneden, als een onbezielde beeldspraak aandoen, grotesk, smakeloos en onwaarschijnlijk? Dezelfde overdrijving treffen wij aan in dit andere beeld, waar de dichter zijn oog aan een ‘poel’ vergelijkt, om de afgrondelijke smart die er in zijn blik besloten ligt mede weer te geven. Dan is er nog het nadrukkelijk herhaalde Beschouw, waar de terzinen mede aanvangen; en het ergerlijk weeke sluit uw oog daarna, maar laat er zwellen de meelij-tranen die ter dichte wimpren wellen, en bid... Maar het is voornamelijk de innerlijke strooming die wij missen, het onverklaarbaar accent waardoor de woorden menschelijke dingen worden. Zonder commentaar mag dan het definitief Gedicht volgen, zooals het in ‘De Modderen Man’ te vinden is. -
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt,
als deze mond, en zonder morren, heeft gezwegen,
maar, woordloos op verzaden dood open-gezegen,
de ijlte beteekent die uw vragende ijlte wenkt,
weet: als een straf heb 'k stroeve waarheid mee-gekregen;
geen krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt;
en 't spijt, dat dit mijn vers gelijk een hostie drenkt,
mag heilig op uw tong als 't leven-zelve wegen.
Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet
door 't lood, en 't diepst van al de heete voren beet
om God, o mijn begeert, die borgde 't pijnlijkst, beiden.
| |
[pagina 189]
| |
En toch: hij die dit zeide in dood-gedoemde tijden,
en, leed hij waarlijk àl te zeer wanneer hij leed,
- hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden...
Wanneer men het durft bestaan, ontwerp en definitief gedicht ter vergelijking naast elkaar te leggen, zoodat de oningewijde na tegenstribbelen er toe komt het hemelbreed verschil tusschen beide stukken te beamen, dan is het niet uitgesloten van zijn kant tegenspraak te vernemen betreffende de stelling: dat de totaal artistieke en de totaal menschelijke inhoud, bij de ware dichters, in geen geval verschilt. Het ligt immers voor de hand, zal hij opwerpen, dat de dichter in het ontwerp van uit dezelfde aanleiding vertrokken is als voor de definitieve verzen: hoe komt het dan, dat diezelfde allerintiemste gevoelens en allerintiemste bevindingen heviger schijnen, want overtuigend tot uitdrukking gekomen, in de laatste dan in de eerste versie? Waarom is de psychische toestand in het eerste geval slechts min of meer nauwkeurig omschreven, en in het tweede is de expressie zoo direct dat we er niet aan twijfelen kunnen of ook het gedicht-zelf is de direct uitgesproken, innerlijke werkelijkheid van het trillend echte zelfbeleven. En aldus, in de verkeerde richting, voort redeneerende kon men gevaar loopen de vergissing te begaan te durven veronderstellen, dat de verhouding totaal-artistieke-totaal-menschelijke-inhoud eenvoudig en globaal gesproken niet anders dan een quaestie van vers-techniek moet zijn. De eenheid van het gedicht veronderstelt een inspanning van hem die ze betracht, die dagen en weken, die maanden en jaren kan vergen, - wat de beste Vlaamsche literatoren overdreven voorkomt. Daarom lijkt het mij niet overbodig er nogmaals op te wijzen: dat ik met het bestaan van geïnspireerde, spontane dichters, die hun poëzie bijna zonder het zelf te weten, ‘als dauw aan de roos’, ontvangen, werkelijkheidshalve rekening houd. Zij benutten het voordeelige schrijf-moment, dat voor hen ‘het’ moment der belevenis of der gedroomde werkelijkheid kan zijn. Wanneer ik mij meer aangetrokken gevoel tot de kunstenaars, behoorende tot het andere dichterstype, dan komt dit eenvoudig door de spanning, het accent, het gehalte van hun werk, dat op diepere want rijper overwogen gronden berust. Zij worstelen hun verzen uit hen-zelf naar buiten, wat niet hier op neerkomt: dat zij met de technische moeilijkheden worstelen, doch met de eigen psychische tegenstanden waar men mettertijd hoe langer hoe meer de onverzoenbaarheid leert van ondervinden en bestrijden.
***
Uit eerbied voor de gelouterde menschelijke voorwaarde, die tot opdracht heeft een bepaalden graad van perfectie te verwerven, en waar elk kunstwerk immers blijkbaar getuigenis van aflegt, moesten wij onbetwist het er over eens worden: nl. dat een gedicht slechts waarde heeft in zijn definitieven, | |
[pagina 190]
| |
niet meer te retoucheeren vorm, d.i. in de laatste lezing die de dichter er aan geeft. Alle varianten en vroegere versies worden door de uiteindelijke verworvenheid, als correctie, als GEDICHT ongedaan gemaakt. Dit is dan mijn opvatting omtrent de hoogere principes van het ‘auteursrecht’. Ik meen er aldus te mogen over denken, als een in de quaestie betrokkene partij, die vroeg of laat in haar artistieke en menschelijke belangen wordt bedreigd. |
|