Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Jozef Muls
| |
[pagina 152]
| |
glas. Gulzig lepelt hij zijn ruwen kost naar binnen met een haast dierlijke verslondenheid in het eten.
Het boerenstuk heeft in de Fransche kunst der XVIIe eeuw niet meer gebloeid. De boer die in de Getijdenboeken en de tafereelen der primitieve schilders verscheen, naar aanleiding van een religieuze verbeelding, wordt nadien slechts zelden om zich zelf behandeld. De godsdienstoorlogen hadden hem ten onder gebracht. De dorpen lagen verwoest. In de huizen, zonder deuren, vensters en vloeren nestelden nu wolven en vossen. Het vee was gestolen en weggevoerd. De landlieden waren voortvluchtig of werden door huursoldaten op de gruwelijkste wijze gefolterd. Zij die zich hadden weten te redden trokken nu zelf, als beesten, den ploeg en zaaiden het verstoken graan voor een mageren oogst, die vaak opnieuw aan plundering en verwoesting moest worden prijsgegevenGa naar voetnoot(1). Frankrijk heeft geen Bruegel gekend om, al ware het maar door een omschrijving van het Evangelie, den grooten jammer van de dorpen, in die beroerde tijden, in beeld te brengen. Heel de afgewisselde veldarbeid van het heerlijkste landbouwland van Europa heeft moeten wachten tot in de XIXe eeuw om schilders te vinden die er belang in stelden. Waar zoeken wij na de primitieven nog voorstellingen van den wijnbouw, die nochtans zoo uitnemend schilderachtig is? In het voorjaar wordt de ploeg door de wijnbergen getrokken zonder de wijnstokken te mogen raken. Deze moeten dan met wissen worden opgebonden. Sedert eeuwen is dat zoo geweest en stonden boeren in den wijngaard om te spitten, te wieden, te snoeien, den groei te volgen, om de wormen, de slakken en alle soort van ongedierte te weren. Wanneer de zon begint te branden, worden de ranken en de overtollige bladeren weggenomen, opdat de druif zou kunnen rijpen. De kracht van den wijn mag niet verloren gaan in loof. Wanneer het overblijvend groen gaat verdorren, goudgeel of bloedrood wordt in den herfst en de trossen zichtbaar worden, dan kan de oogst beginnen. Dat is geen werk meer, maar een feest van vreugde en licht. Er wordt muziek gespeeld die den arbeid rhythmeert, er wordt gezongen en gelachen. De opgewektheid is algemeen. Van overal komen de tonnen en de vaten aangereden. De kouters weerklinken van de stemmen der wijngaardeniers: mannen en vrouwen, meisjes en jongens, die de volle manden zwarte trossen op hun schouders, hun heupen torsen en uitgieten in de wijnpersen, waar half naakte kerels met hun bloote voeten de druiven treden, zoodat het sap schuimend in de vaten loopt. Wat is er van die vreugdefeesten terecht gekomen in de kunst van ‘le grand siècle’? De boeren van de Gebroeders Lenain zijn proletariërs, die in krotten wonen. Zij zitten in lompen gekleed, op krukken en banken rond den disch. Hun eeltige handen, hun bloote voeten, hun versufte gezichten, | |
[pagina 153]
| |
hun moeë houdingen en gesloten knieën, zeggen maar al te duidelijk dat zij hun schrap gewonnen brood vreugdeloos eten. Het zij gestalten van menschen, die leefden op den zelfkant van een overbeschaafde maatschappij. Wat een afstand lag er niet tusschen het waarachtig landelijk leven en het Paleis van Versailles, met het hof van Louis XIV? Wat was er nog gemeens tusschen de zwoegende boeren en de kunst van Poussin, Vouet, Lesueur, Lebrun, Corneille en Racine? Het eenige aanknoopingspunt tusschen de élite en de natuur waren de ‘bergeries de salons’ waarvan Charles Sorel in zijn ‘Berger extravagant’Ga naar voetnoot(1) het belachelijke en de onnatuur heeft aangeklaagd. De boer bleef voor de Fransche kunstenaars, de lomperd die als een slaaf dag en nacht werkte, onder regen en sneeuw, hagel en wind of de brandende zon, altijd maar in het veld of in den stal, gekromd en gebogen, in lompen van kleeren, vuil en grauw van de aarde. Men trok er zijn neus voor op. Aan een kant uiterlijke verfijning, aan den anderen ruwheid, armoede, water en brood van een stand dien men slechts kende door de belastingen die hij opbracht en die, wanneer hij niet betalen kon, uitgedreven werd en tot den bedelstaf gebracht, wanneer hij nochtans de edelen en de ambtenaren in het leven hield. Die onmogelijke toestanden zijn blijven duren heel de XVIIIe eeuw door, tot in den tijd dat Balzac zijn roman ‘Les Paysans’ schreef. De aristocratie was zoo zeer van het land verwijderd dat Jean Jacques Rousseau, in zijn ‘Nouvelle Héloïse’ van 1761 er dit alleen op vond: ‘soms toch geraakt ons hart verteederd bij de stem van de natuur’. De Fransche aarde en de veldarbeid die men op zoo heerlijke wijze terugvindt in de cathedralen, de Getijdenboeken en de voorstellingen van Foucquet, kunnen nog slechts worden aangevoeld in Rabelais, in de fabels van La Fontaine, in zekere comédies van Molière en in de striemende aanklachten van La BruyèreGa naar voetnoot(1).
Met de opkomst van het realisme, in de XIXe eeuw, werd zoo wat overal in Europa de aandacht weer gevestigd op de boerenfiguur. In Frankrijk ontstonden vele composities met diepgaande karakterstudies van den boer. De romantiek is nog niet heelemaal uitgestorven in een stuk als ‘Retour à la Ferme’ van Troyon, in het Louvre-museum. Millet gaf aan zijn afzonderlijke gestalten als ‘De Man met de Wan’ en ‘De Spinster’ een ietwat dreinende uitdrukking. Ook zijn vergadering van landlieden in ‘La Veillée’ is niet zonder een zekere sentimentaliteit weergegeven, die ons naar meer waarheid en echtheid doet verlangen. De levensgroote gestalten die Lhermitte heeft geschilderd, kunnen ons een juister beeld geven van de Fransche oogstarbeiders, wijngaardeniers en pachters. Het was zijn | |
[pagina 154]
| |
ambitie met deze eenvoudige helden van den grond historiestukken te maken. Zij houden het zeer goed uit naast het werk van de officieele historieschilders. Roll heeft met zijn pachteres ‘Mme Manda Lamettrie’ een onvergetelijk type geschapen, vol leven en prachtig van houding, zooals zij staat te midden van haar hofstede. Bastien-Lepage en Cazin zijn ook als boerenschilders den weg van het realisme opgegaan. Charles Cottet heeft Bretoensche boeren en boerinnen geschilderd, zooals hij ze met hun kleurige kleederdrachten zag bijeenkomen ter gelegenheid van kerkelijke feesten. De ‘Kaartspelers’ van Cézanne zijn twee echte veldarbeiders, die aan een tafeltje in een kroeg, hun partijtje doen. ‘De Hoveniersters’ van Pissaro, over haar groentenbedden gebogen, of de hark hanteerend, vervagen in de trilling van licht waarmede hij ze omgeeft. Maar om de meest karaktervolle typen uit den boerenstand te zien zal Frankrijk moeten wachten op Vincent van Gogh. Renoir mocht van hem zeer gevat zeggen: ‘ses dessins de paysans c'est autre chose! Qu'est ce que c'est à côté de ça, le paysan pleurnichard de Millet?’ In Duitschland is, naast Fritz Mackensen en Graaf Leopold von Kalck-reuth, vooral Wilhelm Leibl (1844-1900) de bijzonderste schepper van afzonderlijke boerengestalten geweest. Hij was in Keulen geboren, maar van Beieren afkomstig en leefde daar, in zijn jonge jaren, onder de boeren. Hij had er later herhaaldelijk zijn werkplaats in kleine dorpen. De landelijke eenzaamheid was hem lief. Hij schreef eens aan zijn moeder: ‘Hier in de vrije natuur en onder natuurmenschen kan men natuurlijk schilderen.’ Al wat hij rond hem zag, nam hij als model: jongens en meisjes in de dorpskerk, jagers, boerenparen, landlieden in huis of in de kroeg. Portretschilder als hij was, verkoos hij boven de officieele opdrachten, deze eenvoudige modellen, in hun Beiersche kleederdrachten. Hij vertoont wel eenige verwantschap met Courbet, met wien hij langen tijd in Parijs verkeerde. Maar hij verwierf snel zijn eigen persoonlijkheid. Door den omvang van zijn werk kan hij met Millet vergeleken worden; maar hij overtreft hem door de karakteruitbeelding van zijn modellen. Zij worden nooit geïdealiseerd. Zijn ‘Dachauer-vrouwen’ hebben hem in het boerengenre beroemd gemaakt, Het was een meesterstuk van lichtende kleurenpracht. Zooals die twee boerinnen, in haar zondagskleeren, voor den witten muur en het raam van een dorpskroeg zitten te praten, komen zij ons voor als de onmiddellijke, natuurgetrouwe wedergave van het meest echte leven. Zijn ‘Ongelijk Paar’ toont ons een ouden tandeloozen Beierschen boer, naast een frissche, gezonde meid. Zijn ‘Dorpspolitiekers’ ook is een buitengewoon geslaagd beeld. Vijf boeren zitten in het hoekje van een herberg bij het raam op houten banken te luisteren naar den krantenlezer. Elk heeft zijn eigen karakter. Hun aandacht is gespannen. De gelaten, de houdingen, de handen zijn angstvallig naar het leven geschilderd. Aan het vroeger reeds besproken stuk ‘Boerenvrouwen in de kerk’ heeft hij jaren gewerkt, met de nauwgezetheid van een Dürer of een Holbein. Hij heeft ook stemmingsvolle boeren-interieurs | |
[pagina 155]
| |
geschilderd, zooals zijn ‘Dagbladlezers’, zijn ‘Spinster’, zijn ‘Boerenkeuken’, zijn ‘Meisje bij het raam’, maar telkens blijven de kleine landelijke figuren, die er in voorkomen, het hoofdbestanddeel van het werk. Zij zijn met een realiteitszin weergegeven, die ze tot onvergetelijke boerengestalten maakt. Na de reactie van het Derde Rijk tegen de excessen van het internationaal getint Duitsch expressionisme, is men in Duitschland terug gekeerd naar de traditie van Leibl. De nieuwe zakelijkheid overheerscht de productie van den laatsten tijd, met het natuurlijk gevolg dat het landelijk leven weer op den voorgrond trad. De autarchie die hoogtij vierde had de productie van eigen bodem een nieuw en ongekend belang verleend. De nieuwe wereldbeschouwing en de verhouding van den enkeling tot het volk en de gemeenschap hebben daartoe bijgedragen. Symbolische of metaphysische bespiegelingen zijn uit den tijd. Alles moet voortaan aan de werkelijkheid ontleend. Adolf Wissel schildert, in 1937, een ‘Boerengroep’, waar twee mannen, een jonge vrouw en een kind, als zoovele portretten afgeteekend staan op de vertrouwde omgeving van het bebouwde land. De tentoonstelling die 1940 in het Maximilianeum te München werd gehouden was vol van voorstellingen van het bedrijf op den akker en in den stal, van boerengestalten en dorpsgezichten. Wij vermelden de ‘Bergboeren’ van Wilhelm Dachauer, de ‘Oberbeiersche Landman die zijn zeis tempert’ van Ferdinand Staeger, een ‘Tyrolsche boer in zijn stal’ door Thomas Baumgartner, de karaktervolle figuur van ‘Een boer met zijn zeis’ door Hanz Schnitz-Wiedenbrück en het blonde ‘Boerenkind’ door Gustav Buchner, dat, met de bierkruik in de hand, te wachten zit om bij den maaltijd in te schenken.
In Holland kan gewezen worden op de ‘Staphorster Boeren’ van Jan Sluyters, op de daglooners, de maaiers, de melksters van H. Chabot. Deze Noord-Brabantsche schilder werd sterk beïnvloed door Zadkine, Permeke en Gust. de Smet. Het leelijke, het misvormde, het naar het werk vergroeide trekt hem aan. Zijn ‘Tuinder’, geknield op den hoek van een veld, naast twee houten bakken, heeft iets gedrochtelijks van een wanstaltig dier dat over de aarde kruipt. Zijn ‘Boerengezin’ - een moeder met twee dochters voor den gevel van een boerderijtje - is omgeven door de stilte der verlatenheid en der armoede. Het liggen van de handen in den schoot der dochters, het steunen van een arm onder het nadenkend gelaat van moeder, het starre staren van drie paar oogen, in de sprakeloosheid van de als toegesnoerde monden, alles maakt deze figuren beelden van een onvermurwbaar noodlot. ‘De moeder met twee kinderen’, in een arme boerenkamer zijn samen en alleen in de ontzaglijke samenzwering van de ellende die haar omgeeft. Erger nog dan in de boerenteekeningen van Vincent van Gogh, werd hier de verwaarloozing van een stand aangeklaagd, zonder eenige toegeving nog aan sentimentaliteit of romantische poëzie. Tusschen de moderne Belgische boerenschilders neemt Frédéric een zeer | |
[pagina 156]
| |
bijzondere plaats in. Hij betrachtte diezelfde naturalistische echtheid, die wij bij Leibl hebben leeren kennen. Geboren te Brussel in 1836 bracht hij zijn jeugd door te Ukkel, dat toen nog een landelijk midden was. Hij verbleef nadien te Melle, in Vlaanderen, maar werkte met voorliefde in de Semois-vallei, in Luxemburg. Zoo is hij geworden de schilder bij uitnemendheid van den Ardenschen boer, in blauwen kiel, met getaand gelaat en eeltige handen. Hij wist, evenals Leibl, dat om den landman te schilderen, men zijn leven moet deelen, met hem omgaan in huis en op het veld. Zoo ontstonden de ‘Twee Waalsche Boerenkinderen’ uit het Antwerpsch museum en die belangrijke composities als ‘De Begrafenis van den Boer’, het ‘Begrafenismaal’, ‘De Doode Boer’, ‘De Lotelingen’, ‘Meisjes in de Processie’, ‘Kinderen in de Dorpskerk’ en ‘De Boer van Nafraiture’. Het zijn telkens helder-gekleurde, physio-plastisch weergegeven gestalten en zij zijn gezien in het schitterend licht hunner landelijke omgeving. Zijn omvangrijkste werk blijft zonder twijfel de doorloopende polyptiek: ‘De gestalten van den Boer’. Het is een reeks van vijf composities, voorstellende van links naar rechts: ‘De Grijsaards’, ‘De Meisjes’, ‘De Verloofden’, ‘De Jongens’ en ‘De echtparen’. Het is een monumentale fries van boerengestalten, ruige bewoners van kleine Ardensche boerderijen, met het magere gewin. Zij werden geschilderd in 1885-1887. Het blijven eeuwige verschijningen van den landman, met zijn ruwe instincten, reeds vroeg gekromd en misvormd door den arbeid, met de door weêr en wind taai geworden gezichten. Nooit wellicht werd zijn leven, van de wieg tot aan het graf op zoo aangrijpende wijze voorgesteld. Afzonderlijke typen van boeren kunnen wij ook vinden in het werk van Heymans, Verstraete, Claus, Luyten, Karel Mertens en Cockx. Heel het Brabantsche boerenras wordt op zeer bijzondere wijze in de figuren-composities van Laermans behandeld. Hij heeft het type van den boer, als proletariër vastgelegd. Hij is niet langer meer de held van den vreugdevollen arbeid op het veld. Hij is de dulder vol bedwongen wrok, zooniet de opstandeling. De tragische kanten van het boerenleven hebben Laermans steeds aangetrokken: een ongeluk, een begrafenis op het dorp, een dronkaard die naar huis wordt gedragen, havelooze mannen en vrouwen die hun toevlucht hebben gezocht bij een kruislievenheer, tegen den muur van een kerkhof. Het persoonlijk geïndividualiseerde van de boerenverschijning heeft plaats moeten maken voor het algemeen-typische van het boerenras. Het is een naamlooze massa geworden, met dezelfde verstarde en als met stomheid geslagen gezichten, met dezelfde kielen en petten bij de mannen, dezelfde witte neusdoeken en mutsen bij de vrouwen. Zij gaan, met doorzakte knieën en vroeg gebogen rug, langs de veldwegen of door de dorpstraat. Met heele kudden verlaten zij het land en trekken, als landverhuizers naar de havenstad om er in te schepen voor een streek, waar het minder ellendig zal zijn. Ze kunnen wel met duizenden zijn, want de groepen volgen elkaar op afstand langs de baan, van uit het schamel dorp, dat ginder ver neerligt, in den naargeestigen | |
[pagina 157]
| |
gloed van den avondhemel. Aan een bocht van den weg, wenden allen nog eens het hoofd om en werpen een laatsten blik op de haardsteden die zij moesten verlaten. Zelfs wanneer een boerengezin - de vader, de moeder, de zonen en de dochters - met hun vrouwen en mannen en een sleep van kinderen, langs de zomervelden wandelen op een zondag, blijven zij de arme dompelaars, voor wie de vreugde bij den arbeid onbekend is. Waar het bedrijf op den akker rechtstreeks wordt voorgesteld als in ‘De Zaaier’, ‘Labeur’, ‘Terug van het veld’ dan schijnt een zelfde verdoemenis op alle boerengestalten te rusten. Zij gaan gedrukt onder een onafwendbaar noodlot. Bij Gustave van de Woestijne vinden wij weer de poëzie van den landbouw terug. In het stuk ‘Twee Lentes’ laat de schilder de tegenstelling zien van het eene boerenmeisje, dat een opgedirkte deerne werd in de stad en het andere, dat een kind bleef van den buiten, vol eenvoud en argeloosheid, fleurig in haar rood spannend keurslijf, als een mooie gezonde vrucht, gerijpt in de zon. Zijn ‘Spitter’, zijn ‘Zaaier’ doen aan als primitieve schilderijen en tevens als veralgemeende symbolen, de eene met naar zijn werk gebogen rug, een klompen-voet op de spade in den grond, de andere, wijd-beenende man met zwaaienden arm, stappend over een versch doorploegden akker. Het zijn geen opstandelingen, maar de eeuwige vertegenwoordigers van de poëzie van den veldarbeid. Dat aanvoelen van wat achter de uiterlijke boeren-verschijningen ligt, komt wellicht het best naar voor in het stuk ‘Zondagnanoen op den buiten’ in het Brusselsch museum. De titel reeds van het werk wijst er op dat de kunstenaar de religieuze stemming van een landelijk tafereel heeft willen weergeven. Dat tafereel is nochtans de nuchterheid zelf. Twee boeren in hun hemdsmouwen leunen over een houten barreel en kijken naar de varkens die snuffelend rondloopen over het gras. Het is zondag, zij hebben niets anders te doen. Zij genieten van de dingen. Doch wat zij niet zien en onuitspreekbaar ondervinden, dat heeft de kunstenaar opgemerkt en in beeld gebracht: het heilige van den rustdag, belichaamd in een Lieve Vrouw met haar kindje, die voorbijgaat. Dat is de poëzie van het landelijk leven op zijn innigst, zooals dat wellicht zóó alleen kon worden aangevoeld in de bijbelsche streek, langsheen de Leieboorden, waar de schilder toen woonde. In diezelfde geestelijke sfeer ontstonden de vele geteekende boerenkoppen van Albert Servaes: een oude grijze herder die in den maannacht neerzit met het hoofd naar de sterren en beide handen uitgestrekt, alsof hij zich zelf en zijn werk wilde offeren aan God, een ‘Spitter’, die leunt op de spade en de innerlijke gepeinzen volgt. De nadruk wordt hier zóo gelegd op het religieuze in den boer, dat de schilder het werk voor titel gaf: ‘Intimus Corde’. Dat innerlijk leven komt ook naar voor in de Kempische boerengestalten van Jakob Smits. Het meest aangrijpend voorbeeld is de boer dien hij ‘De Vader van den Veroordeelde’ noemde en die daar neerzit met zijn tot op | |
[pagina 158]
| |
het been vermagerd gelaat en inwendig zijn tranen eet. Heel anders weer zijn de boerentypen van Permeke. Zooals hij ze zag onder de vroegmis in de dorpskerk, op de kermis tusschen de molens en de tenten, of aan tafel hun zwart brood etend, verschijnen zij ons als voorhistorische menschen, op een ondankbare aarde met hun werk vergroeid. Maar hoe ruw en schonkig ook de misvormde ledematen mogen zijn bij den ‘Maaier’, den ‘Spitter’, de ‘Koffiedrinkers’, het blijven toch de meest echte gestalten van Vlaamsche boeren, zwoegers, lastdragers, die leven in kleine boerderijtjes, met witte gekalkte muren onder een laag rieten dak. Wij staan op mijlen afstand van alle beschaving. Wij leven met aardwroeters die keuterboeren en veldarbeiders overal zijn: de levende beelden van een slavenarbeid in het zweet huns aanschijns, zooals de bijbelsche vloek het heeft voorspeld. |
|