| |
| |
| |
Andre Demedts
Groote onderscheiding
De stralende Julizon hing boven de stad. Het zou warm worden, maar nu liepen de bejaarde menschen nog aan de zonnezijde van de straat, terwijl de jeugd reeds de schaduw opzocht. Zulks was ook het geval met Karel Yvaert, kandidaat in de Germaansche philologie, die dicht langs de huizenrijen verder slenterde, op weg naar de universiteit, waar hij een laatste ondervraging moest doorstaan.
Professor Deroose had al zes examinandi aan een ongenadig onderhoor onderworpen en keek onbewust voldaan naar de vele bedenkelijke nota's die hij in zijn zakboekje gekrabbeld had. Hoe dikwijls had hij de geleerde heeren studenten, in den loop van het jaar niet gepoogd aan het verstand te brengen, dat zij van te weinig ernst en studiegeest blijk gaven! Het was natuurlijk boter aan de galg geweest; zij moesten spijbelen, lachen, dansen, plezier maken, roeitochtjes ondernemen in het gezelschap van wezens die hun intellectueele vorming weinig bevorderden en zich ondertusschen met veel kwinkslagen en min of meer bloeddorstige scherts over hun profs vroolijk maken.
Nu was de ure der afrekening geslagen! Professor Diepenhorst zette zijn lorgnet recht, glimlachte en vroeg naar Gothische wortels waar nog nimmer iemand van gehoord had; zijn collega Van Urkelom, met het uitzicht van een bakker, die juist zijn oven geheet heeft, sprak het allerijselijkste Engelsch, dat ooit aan dezen kant van het Kanaal weerklonken heeft en zat op Shakespeare te paard als een kruisridder op zijn strijdros, kwaad en giftig iedere vraag beginnend met een sarrend: ‘En je weet zeker ook niet, jongeheer?...’, zelfs de zeergeleerde heer Pattijn, een halve wereld door beroemd om zijn magistrale studie over ‘Lessing's Invloeden op de Europeesche Literatuurgeschiedenis’, een van die in gewone omstandigheden zoo braaf was, dat de studenten aan hem niet konden denken zonder verteederd te worden, had nu sommige trekken van een noordschen ijsbeer over zich gekregen en professor Van.... Maar waarom verder gaan? Het was zonneklaar! De hooge oomes waren in hun wiek geschoten en profiteerden van de gelegenheid, dat zij gedurende ééne week in het jaar de macht hadden om vragen te stellen, om zich te wreken over de vele weken dat zij onder een gezellig geroezemoes hun ongevraagde, zelfs ongewenschte wetenschap hadden moeten ver- | |
| |
koopen, alsof er geen zegswijze bestond, die aanraadt geen parelen voor de zwijnen te werpen.
De deur ging open.
‘Is hij in een goede luim?’ vroeg Yvaert haastig aan den student, die eindelijk ontsnapt was aan de martelingen, die professor Deroose hem doen doorstaan had.
‘Je kan het niet beter wenschen.’
Yvaert trad binnen en zijn noodlot te gemoet. Natuurlijk meende hij zijn stof tot in de puntjes te kennen en zelfs hoopte hij zoo verbluffend te zullen antwoorden dat hij een groote onderscheiding halen zou. Had professor Van Huttegem zich gisteren niet hoogst tevreden betoond, omdat onze student bewezen had, dat hij even goed van de vergelijkende taalstudie als van den inhoud van zijn eigen geldbeugel op de hoogte was? Hoeveel er daar in stak, wist Yvaert op een nikkeltje na. Hij bezat nog tweehonderd zes en dertig frank, genoeg, om morgen zijn spoorkaartje naar huis en hedenavond een fuifje, om den schitterenden uitslag van zijn examen, te betalen.
Onverwelkbaar blond, met een glimlach waaruit de zonneschijn van twee en twintig zomers en het heimwee naar een eeuwige lente straalde, begroette Yvaert den examinator. Ave Caesar, morituri te salutant... Het moet echter gezegd worden, dat Karel Yvaert zelfs in het eerste trimester een vriendelijke jongen was, die zich gewaardigde zijn profs aanminnelijk te groeten, als hij ze in volle straat voorbij zag zeilen.
Ondanks den last zijner jaren en zijn linker schoen, die hem knelde, overtoog een schalksche blijheid het gelaat van professor Deroose. ‘Jeugd...’ droomde hij. ‘Hoe jammer dat je zelf niet weet hoe schoon je bent!’
Hij draaide zijn hoofd opzij, om zijn neus te snuiten en daarna zijn brilleglazen op te poetsen, want hij wilde het begin van ontroering dat hem vervulde niet verraden. Vandaag was hij rechter en geen vader, zeker geen verliefde snotjongen, die zich door de lonkjes van de jeugd in het ootje liet nemen.
‘Ga zitten!’ klonk het met een tikje ondeugenden spot, ongeveer zooals de kapper zegt ‘ga zitten’ tot den dikken heer, die alles samen nog een dertigtal maanharen en een polletje wol op zijn schedel heeft kunnen redden. Ga zitten, uit medelij.
‘Wat voor een vraag moet ik hem stellen?’ overwoog de professor, ‘opdat de snuiter er een aannemelijk antwoord op zou kunnen geven?’ In zijn tijd onthielden de studenten nog iets van wat op de colleges gedoceerd werd. Nu herinnerden zij zich niet anders meer dan de tics van hun professoren, sommige grapjes die gichelend gefluisterd werden en van Annemarie den vochtigen glans van haar twee oogen zoo blauw.
En dan nog!
Yvaert ging zitten, ongeveer als een vogel op een tak, seffens gereed om weg te vliegen, maar met een snaakschen blik, waarin één deeltje kwajongensachtige verstandhouding en negen parten uitdagende bedeesdheid lagen.
| |
| |
Hij wachtte op een eerste vraag, de vraag waar alles van afhangt, zooals groote kinderen wachten op den ochtend van St. Niklaas. Zal de heilige zoo goed of zoo dwaas zijn, hun nog iets te brengen, hoewel hij weet dat zij beweren dat hij niet ‘echt’ bestaat?
‘Vertel me eens wat je over Edgar Allan Poe onthouden hebt?’
Een prachtige meevaller! Yvaert wou met een vaart vertrekken en in een overdonderende rede alles wat over den genialen Amerikaan geweten was of kon geweten worden, uit hem laten stroomen, maar toen hij er eenige woorden uitgeflapt had, ondervond hij tot zijn verschrikking, dat zijn rol uit zijn hoofd gegaan was en dat hij niet verder meer kon.
‘Zeker was hij een Amerikaan,’ stemde professor Deroose genadig met zijn slachtoffer in. ‘Maar dan jongeheer?’
‘Dan?... Ik ben het glad vergeten, heer professor!’ stamelde Yvaert.
‘En natuurlijk kende je het vijf minuten geleden nog vlot van buiten?’
‘Ik was er ook van overtuigd, heer professor.’
Ook, ook!
‘Vertel mij dan een en ander over de ontwikkeling van den modernen roman?’
Yvaert stak opnieuw van wal, doch had, om in denzelfden veel geprezen figuurlijken stijl verder te spreken, nog bij lange het ruime sop niet bereikt, toen hij rampzalig schipbreuk leed. Zijn lippen trilden, zijn eerlijke oogen en zijn blond lokkenhoofd schreiden om erbarming.
‘Ik vrees jongeheer...’
Wat zouden zijn kameraden gnuiven, als zij zouden hooren dat zijn verlof naar de knoppen was. Het zalige vooruitzicht op nog drie maanden blokken, deed zijn hart samenkrimpen. En... wat zou zijn moedertje zeggen?
Onze student poogde op den rand van den afgrond nog zijn ondergang te voorkomen. Hij vroeg - in een tooneelstuk zou er tusschen haakjes het woord ‘smeekend’ bijgevoegd staan: ‘Als ik morgen terug mocht keeren, heer professor?’
Terugkeeren? Die oplossing ware toch al te gemakkelijk. Daarna kon er nog een morgen komen. ‘Als ik zulke verzoeken moest inwilligen, zou er niemand meer zakken.’
Alsof zakken het doel van de studies was!
Yvaert verstoutte zich tot een laatste wanhoopspoging. ‘Ware dat zoo verschrikkelijk,’ waagde hij een triestig loopje. Hij stond als een veroordeelde voor de galg en had niet anders dan wat galgenhumor meer over. ‘Slagen. Het geluk voor iedereen...’
‘Je mag gaan!’ knapte de professor in de vergelijkende literatuurgeschiedenis af.
Twee blauwe oogen keken hem vertwijfeld aan.
‘Ik zal erover nadenken; misschien roep ik je terug. Zorg dat je morgenochtend hier in de buurt bent,’ klonk het nu iets milder. ‘Misschien ook niet. Ben je die moeite wel waard?’
| |
| |
‘Daarover durf ik mij geen oordeel vormen, heer professor.’
‘Je durft het niet uitspreken.’ Hij poetste wederom zijn brilglazen op. ‘Je bent zeker ook al verloofd of verliefd of hoe heeten zij dat?’ vorschte hij op een toon, die het midden hield tusschen medelijden en misprijzen.
Yvaerts blonde haar schudde van neen. Misschien hing alles hiervan af. Het was niet noodig dat hij loog. ‘Die kans heb ik niet gehad, heer professor.’
‘Je heet dat een kans? Je heet dat een kans...’ De gedachten van den professor stegen de lucht in, zooals de vliegers die argelooze kinderhanden vrije lucht gegeven hebben. Wat riepen die woorden hem te binnen? Welke zoete herinneringen aan bloeiende vlier, een zomeravond en gefluisterde woorden, aan oogen, handen, jeugd en schoonheid en heel de rest? Hij kende de liefde uit de gedichten - sedert jaren had hij elders geen vermoeden van haar bestaan meer gehad.
‘Je kan het ook niet helpen...’ dat je zoo dwaas bent, bedoelde hij, maar hij voleindigde zijn zin niet. ‘Ga nu maar!’ beval hij barsch.
Twee makkers stonden Yvaert in de gang op te wachten; zij beloerden angstvallig de uitdrukking van zijn gelaaat en vroegen of zij hem geluk mochten wenschen.
‘Natuurlijk!’ zwetste hij, want hij was vandaag niet mild van hart genoeg, om hun eenig leedvermaak in zijn ongeluk te gunnen. ‘Deroose heeft mij een groote beloofd!’
‘Het zijn ook altijd dezelfden...’ mopperden zij.
Hij schudde de maats van zich af en liep alleen naar den uitgang. Daar lag het uitstralende plein voor hem, droog, stofferig en gloeiend onder de blakende zomerzon. Eén lucifertje kon volstaan om gansch de stad in brand te steken, de ontwikkeling van den modernen roman en alle wetenschap over E.A. Poe niet uitgesloten. Wat heerlijk, of dat lieve Vlaanderen met al zijn goede menschen (profs, meewarige vrienden en buurvrouwen, enz.) in vlammen op mocht gaan!
Maar die verbittering duurde niet lang. Toen Yvaert in de schaduw van de dichte platanen kwam, kreeg hij opnieuw een anderen kijk op het leven; hij vergat zijn vaderland en kreeg weer moed. Het was niet onmogelijk dat professor Deroose op het laatste oogenblik een aanval van hersenverweeking kreeg en zich morgen over onzen student ontfermde. De nacht zou raad schaffen en hem doen inzien, dat hij zelf ook zijn cursus niet van buiten zou kennen, ware het niet dat hij hem sedert twintig jaar gewonnen verloren luidop herhalen moet.
‘Eerst zal ik nog enkele uren blokken,’ besloot hij. Niettegenstaande de hitte - de hoop doet leven! ‘En daarna voer ik mijn avondprogramma uit, wat er ook gebeure!’
Terwijl hij de vergelijkende literatuurgeschiedenis overlas, - zijn tekst, met blauwe en roode potloodstrepen twee- drie- en viermaal onderlijnd, geleek op de vlag van Nederland of Yougo-Slavië door een kinderhand
| |
| |
geteekend - verwonderde hij er zich over, dat hij er zooveel van kende en er zoo weinig kon van opzeggen. Wat zou de professor morgen vragen? Yvaert overwoog de belangstellingspunten waarrond zijn nieuwsgierigheid gedurende de ondervraging gecirkeld had. Was hij niet over de liefde begonnen? Dus over de liefde... Maar als onze student daarover verder dacht zag hij aldra in, dat hij zijn werk niet beperkte door datgene uit te sluiten wat niet over de liefde handelde... De cursus van professor Deroose kon met evenveel recht vergelijkende liefdegeschiedenis heeten. Natuurlijk was het zijn schuld niet! (die van den prof...).
Nadat hij driehonderd bladzijden overkeken had, ging Yvaert een uurtje liggen. Vervolgens nam hij een bad, kleedde zich aan, verorberde zijn avondeten en begaf zich naar Novy, een vermakelijkheidsinstelling, die in het park gelegen was. Daar kon je de zeven hoofdzonden te zamen aantreffen, had je keuze onder de fijnste gerechten en de heerlijkste dranken, zonder dat het je stukken van menschen kostte en kon je verder verkrijgen: vergetelheid, inspiratie als je kunstenaarsneigingen vertoonde en liefde, echte of gehuichelde, naargelang je zwak was of niet.
Morgen zou er tijd te over zijn, om zich aan zijn treurnis over te geven, wanneer hij zich naar huis begaf, met het vooruitzicht op een verspeeld verlof en de aanklacht van moeders tranen. Vandaag wilde hij genieten, eer de engel met het vlammende zwaard, hem in een snikheeten trein en met een zware ontgoocheling aan professor Deroose beladen, uit het paradijs van zijn droomzekerheid verbannen zou. Waarom zou hij zich niet inbeelden, dat het geluk uit een inbeelding bestaat en dat hij volmaakt gelukkig was?
Hij bestelde roomijs met vruchten en zat ondertusschen naar den dansvloer te kijken, waarop drie paartjes bezig schenen met de zonderlinge riten van een exotischen godsdienst uit te voeren. Onwillekeurig viel zijn blik daarna op een tafeltje bij den ingang, waaraan een meisje met een glas goedkoope limonade zat te wachten. Op wat, op wien wachtte zij?
Professor Deroose moest hier zijn met zijn gekke vragen! Student Yvaert zou hem op zijn beurt het vuur aan de schenen leggen: verwondert het u niet, dat ik nog niet verloofd of verliefd ben of hoe heeten zij dat ook weer? Kijk naar dat hoekje daar, vooraleer u antwoord geeft.
Zij zag er lief en schalksch uit, maar niet gemakkelijk. Haar eenvoudig voorkomen liet vermoeden, dat zij amper genoeg kon oversparen om eens in de maand naar het plezier der anderen te komen kijken. Blijkbaar had zij vroeg verdriet gekend. Misschien was zij winkeldochter in een grootwarenhuis en zag zij te veel dingen die zij mooi vond en nooit zou kunnen bezitten.
Yvaert keek haar medelijdend aan en haar oogslag, die toevallig zijn blik kruiste, ontroerde hem. Zonder zich verder te bedenken, liep hij in haar richting en vroeg of hij aan haar zijde mocht gaan zitten. Zij glimlachte en knikte en hij liet haar roomijs met abrikozen brengen.
Zij staken een cigaret op en keuvelden over ditjes en datjes. Voorzichtig
| |
| |
vermeed hij iedere vraag, die haar in heur armoede kon krenken of pijnlijk vallen. Zij maakten het zoo goed te samen, dat het niet noodig was, dat zij haar vrouwelijke nieuwsgierigheid nog langer onderdrukte. Zij vroeg, om te beginnen, naar den naam van haar ridderlijken cavalier.
‘Karel? Dat is een kranige naam, als hij door een flinken jongen gedragen wordt.’
Zij lachte ondeugend.
Arm, dacht Yvaert, maar geen pit te kort. ‘Je bent een zeldzame vrouw,’ prees hij, ‘ik zou toch eens met je willen dansen.’
Zij sloeg zijn voorstel niet af.
Later zaten zij weer aan hun tafeltje, even zwijgend, uit te staren naar het park, waarover de avond daalde. Wat zou professor Deroose nu doen? Zat hij nog almaardoor novellen van E.A. Poe en moderne romans te lezen, om er daarna weer anderen mee te kunnen pesten? Toch dwaas, dat de menschen zich druk moeten maken over hun eigen gedroom.
Zij trok hem behoedzaam aan zijn mouw, als een oude trouwe vriendin en vroeg: ‘Hoef je soms niets over jezelf te vertellen?’ Het klonk vergoelijkend en een tikje hulpeloos, als de woorden waarmede een oude leelijke tante, onbekend en onbemind, een aanslag op het hart van haar neefje onderneemt: lust je niet een stuk chocolade, lieverd? ‘Je glimlacht te veel,’ schertste zij, ‘om gelukkig te zijn.’
‘Het geluk is als een vogel,’ gekscheerde hij. ‘Wie hem vangt, heeft hem.’
In zijn oogen kwam een purperen glans.
‘Dus heb ik mij niet vergist,’ merkte zij op en slurpte langzaam van de likeur die hij laten brengen had. ‘Je bent niet gelukkig. Hoe zou je je anders tot mij aangetrokken gevoeld hebben?’
‘Toch wel!’ antwoordde hij vlug. ‘Maar ik wil wel toegeven, dat ik het nog een greintje meer zou kunnen zijn. Ons hart is als een tobbe met een kapotte duig. Wij krijgen het nooit vol tot op den boord.’
‘Ik hoor niet gaarne dat woord tobbe...’ merkte zij op.
‘Zoo...’
‘Het ruikt naar cadum en vaseline.’
Er lag een kwinkslag op zijn lippen, dien hij weerhield. Want de ernstige uitdrukking die nu op haar gelaat verscheen, dreef zijn gedachten in een andere richting. ‘Je bent zeker niet in de stad geboren?’ vroeg hij.
‘Waarom Karel?’
‘Je blik gaat zoo ver, alsof hij gewend was aan een wijden horizont, aan de vlakte, aan de zee... Of beeld ik me maar iets in?’
‘Je moest romanschrijver geworden zijn,’ jokte zij. ‘Je zou veel succes gehad hebben.’
‘Ik zie het verband niet in.’
‘Als jij onwaarheid verkoopt, klinkt het nog lief. Het komt er niet op aan of we belogen worden, als het maar met schoone leugens gebeurt.’
| |
| |
Hij wilde haar niet toevertrouwen dat het zijn plicht was van buiten te leeren wat anderen over de romans van nog anderen vertelden, en dat hij zijn geheugenles vergeten en aldus bij het vervullen van zijn plicht te kort geschoten had. Want hij mocht hun gesprek niet eindeloos rekken, - zijn geld was bijna op.
Gelukkig dat de avond donkerde.
Zij stond recht en moest naar huis. Vermoedde zij zoo veel van hem, als hij van haar vermoed had? ‘Vader wacht op mij!’ zei ze, alsof ze zijn gedachte kon lezen en hem wilde wijsmaken, dat het niet eens in haar opgekomen was, aan zijn onuitputtelijken rijkdom te twijfelen. Een arme die edelmoedig is gaat zijn rol te buiten.
‘Als je er niets tegen hebt, loop ik een eindje met je op.’
Zij slenterden door het park. Yvaert had de bekoring haar hand in de zijne te nemen, - na de hand zou hij den heelen arm gekregen hebben. Doch hij deed het niet; zij liepen als twee kinderen nevens elkander. Of als twee rakkers, glimlachend, om de beleefde avonturen. Er was iets in haar, dat hij niet verklaren kon.
Pas drie dagen geleden was zij uit de Nieuwe Wereld teruggekeerd, waar zij gedurende twee jaar verbleven had, om haar studies te voltooien. Zij had Amerika ontdekt en was mensch gebleven. Na het middageten had ze tot haar vader gezeid: ‘Nu trek ik de stad in, op zoek naar een mooi onderwerp voor een schets, die ik voor “Het Avondblad” moet schrijven.’
‘Mooie onderwerpen zijn er genoeg,’ verklaarde hij een weinig mismoedig, want hij zou zijn eenige dochter - o, dierbaar kind! - het liefst bij zich gehouden hebben. Herinneringen aan een gebeurtenis van dien morgen speelden in zijn geheugen na en hij voegde bij zijn opmerking volgende bedenking: ‘Mooi genoeg, maar zonder verstand.’
‘Maar paps!’ riep zij uit. ‘Ben je nu werkelijk zoo verstrooid geworden als zekere soort humoristen het beweren?’ Tusschen haakjes, zij had niet veel eerbied voor de humoristen, die altijd met de professoren den spot moeten drijven, bij gebrek aan eigen oorspronkelijke gedachten.
‘Goede kans!’ wenschte hij, toeschietelijk. ‘Poog het zoo goed te doen als E.A. Poe ermee over de baan kon.’
‘Hoe zit je met dien armen drommel in je hoofd, lieve paps?’
‘Louter toeval. Ik zou moeten genadig zijn voor een student, die hem niet kende op het examen.’
‘Geen genade!’ lachte zij vroolijk. ‘Er zijn studenten te veel en Poe's te weinig.’
Zij wilde een verhaal schrijven over ware, echte liefde en vond het noodig een paar op te sporen, dat daar nog aan geloofde. Zij wilde zien hoe zij naar elkander gebogen liepen, zooals ze later zouden groeien om elkanders steun te zijn; zij wilde zich verlustigen in den aanblik van hun oogen en den glans van hun gezicht, zij wilde...
‘Waarom ben je op je beurt zoo droomerig geworden?’ plaagde Karel.
| |
| |
Zij antwoordde met een vers, dat zij in haar geheugen eenigszins misvormd had: ‘Wat is dat oud en diep verdriet om den dag die heengaat? Ik verlang naar huis.’
‘Je hoeft je niet te haasten. Ik heb nog zakgeld genoeg over om een taxi te betalen. Ginds aan den uitgang staat er steeds een.’
‘Je bent een volmaakt ridder!’ vleide zij.
Hij was niet altijd even volmaakt, wees hij haar terecht, zonder te bekennen dat het zijn eigen ongeluk was, dat hem milder dan naar gewoonte had gestemd.
Zij slenterden langs den vijver, waarop de zwanen als groote waterlelies dreven en langs de rozeperken, wier geur de zoele lucht vervulde. Er stond een bank op hen te wachten, zij liepen eraan voorbij.
Aan den uitgang stond inderdaad een taxi. ‘Geef je adres op!’ beval Yvaert. ‘Ik zal den rit betalen.’ En hij deed alsof hij afscheid wilde nemen.
Dat liet zij evenwel niet toe. ‘Je rijdt met mij mee!’ drong zij aan.
Zij gingen naast elkander zitten en de wagen schoot vooruit. Yvaert verwachtte er zich aan, dat het huis van zijn vriendin van één avond, in een doodsche straat, in de omgeving van een kerk, zou gelegen zijn. Hij rook reeds de lucht die er zou hangen: de geur van armoede, van beschimmeld papier en fletse soep. Misschien zou het er ook naar een hond ruiken - en dat vond hij terstond afschuwelijk.
De auto stopte. Zij stapten uit voor een voornaam heerenhuis, waar de deftigheid van uitwasemde. Karel schrok op. Hij had zich aan heel iets anders verwacht: een braven, beschaamden handwerkman, die in zijn hemdsmouwen stond en in plaats daarvan, was het een schatrijke heer met monocle en rok.
‘Hoor jij hier thuis?’ vroeg hij verbaasd. ‘Het is het paleis van een nabob en je hebt me alles laten betalen, alsof je dag in dag uit in een grootwarenhuis moest bestellen om een stuk droog brood te verdienen,’ meende hij er bij te voegen, maar hij hield zich in, want eensklaps had hij de woning maar al te goed herkend.
Zij knikte.
‘Bedankt voor den avond,’ zei hij haastig om weg te geraken. Hij durfde het zelfs niet aan, haar het gebruikelijke ‘tot weerziens’ toe te wenschen. Mijn God! Mijn God! Iets heel ergs was hem overkomen. Hij was met de meid van professor Deroose op stap geweest!
‘Zoo trek je er niet vanonder!’ verzette zij zich. ‘Je moet je nu op je beurt mijn erkentelijkheid laten welgevallen. Kom binnen.’
Hij kreeg het warm. Het kon niet zijn, dat zij slechts de meid van den professor was; er moesten veel inniger betrekkingen tusschen hen bestaan.
‘Neen kind!’ drong hij zachtjes aan.
‘Toch wel!’ klonk het beslist. Zij had ondertusschen gebeld; de deur werd geopend en daar verscheen professor Deroose, op zijn pantoffels en met een linnen huisjasje aan, juist als een deftige burger, die zich alles
| |
| |
vermeten mag, nadat hij in zijn jonge jaren beroepssmokkelaar en op rijperen leeftijd burgemeester is geweest. Honni soit qui mal y pense! Waarom moet je anders geld hebben, als het niet is om alles te doen wat je wil en te weten dat iedereen je dan nog een buitengewoon knappen en zelfs oorspronkelijken kerel zal vinden?
De professor hield een krant van de vorige maand in zijn hand. Onbewust van zijn vergissing, had hij wachtend op zijn lieve dochter, daarin zitten lezen en zich twee- of driemaal afgevraagd hoe het mogelijk was, dat hij in den laatsten tijd een voorgevoel had gehad van de gebeurtenissen, die nog moesten komen en vandaag in de krant werden gemeld. Hij besloot eruit dat hij over meer begaafdheden beschikte, dan hij tot nog toe had vermoed.
‘Meisje!...’ Je komt daar met een vreemden snoeshaan aan boord! bedoelde hij. Want zijn bijzichtige oogen hadden den cavalier van zijn dochter nog niet herkend.
‘Dierbare paps, ik moet je den beminnelijksten jongen voorstellen, dien ik in gansch mijn leven leeren kennen heb.’
Beminnelijk was een gevaarlijk woord, een tikje dubbelzinnig, dat zij alleen gebruikte, omdat zij aan den Angelsaksischen woordenschat gewend was en in haar eigen taal niet beters vond. Het moest ook allemaal zoo haastig gaan! Haar vriend zag er nu al zoo schichtig uit als een paard, dat ieder oogenblik op de vlucht kon slaan.
‘Het is mijn schuld niet, heer professor,’ bood Yvaert zijn verontschuldigingen aan. Zijn blond haar vlamde als een gouden manendos en zijn oogen geleken op schitterende saffieren, zouden de schrijvers van een eeuw geleden geschreven hebben. Wij kennen helaas geen saffieren meer, maar gewagen er nog van bij manier van spreken, omdat je 's avonds het blauw van den hemel en van de korenbloemen niet meer kan zien.
De man der vergelijkende literatuurgeschiedenis keek hem aan. ‘Inderdaad,’ gaf hij toe, ‘de natuur is soms wonder in haar werken.’
‘Ik bedoelde het anders, heer professor,’ bloosde de student
‘Haal geen gekheid uit,’ wees het meisje hem terecht. ‘Je moet hier dikwijls terugkeeren. Paps noodigt je vriendelijk uit.’
Yvaert sloeg een hopeloozen blik op den professor. Wat moest die nu denken over de ontwikkeling van den modernen roman? Je kent toch je stof, scheen zijn half verbaasde, half deemoedige glimlach toe te geven.
De dochter van den geleerde wendde zich tot haar kersverschen vriend: ‘Je moet alvast een zoen in ontvangst nemen voor mijn dank!’
‘Lieve hemel!’ zuchtte de professor en hij keerde zich van zijn dochter af. ‘Die jeugd van tegenwoordig...’
‘Is eerlijk tot op de graat,’ besloot het meisje, die zelf nog geen onderwerp voor haar schets gevonden had, maar ons uit den nood had geholpen. En de daad bij het woord voegende, zooals men dat in de stuiverbladen zegt, ging zij op de punten van haar schoenen staan en drukte Karel een kus op zijn voorhoofd - daar waar twintig jaar later zijn diepste rimpel zou
| |
| |
liggen.
‘Wanneer keer je nu terug?’ vroeg zij tot afscheid.
‘Morgen,’ greep de professor in. Het klonk als een zucht. Hij dacht bij zichzelf: de kerel heeft bewezen dat hij over de ontwikkeling van den modernen roman meer weet dan wenschelijk is. Ik zal er niet van uit kunnen, hem een groote onderscheiding te geven. ‘Maar,’ voegde hij er luidop en dreigend aan toe, ‘over E.A. Poe moeten we nog een eitje pellen.’
|
|