Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Kritiek en essay
| |
[pagina 119]
| |
hij fanatiek voorstander van het vrije onderzoek en aanhanger van het wetenschappelijk positivisme. Spoedig verloor hij echter dit nieuwe geloof en viel, in de jaren 1890-91, ten prooi aan een ontredderende geestelijke crisis. De jonge Vermeylen kwam toen in aanraking met het chaotische brou-haha der eind-eeuwsche stroomingen op wijsgeerig, sociaal en artistiek gebied. Hij onderging, mede door tusschenkomst van zijn vriend J. Mesnil, den invloed van het anarchisme. Hij las Kropotkin, S. Faure, J. Grave en volgde de Brusselsche actie van den beruchten E. Reclus. Op dit oogenblik had hij, blijkens zijn vroegste werk, de Fransche symbolisten en de literatuur van ‘La Société Nouvelle’ en vooral G. Flaubert reeds gelezen. Maar het waren dan toch vooral de werken van Richard Wagner (inzonderheid ‘Die Kunst und die Revolution’) en Nietzsche, van Carlyle en Emerson, die op zijn ontvankelijk-open, grondig-gevormden en onrustigen geest machtigen greep zouden krijgen. Vermeylen werd in een wilde crisis geworpen van pessimisme en steil-prometheïsch zelfbewustzijn, van folterende vertwijfeling en geestelijke zelf-ontrafeling, van opstandigen gemeenschapszin en messianisme, waarop wij hier niet grondig kunnen ingaan maar waarvan men den neerslag terugvinden kan in zijn literair-scheppend jeugdwerk en in de eerste essayistisch-critische bijdragen, die hij publiceerde in ‘Van Nu en Straks’. Zonder zijn aangeboren drang naar evenwicht, zijn klare en stoere intelligentie en zijn nuchteren werkelijkheidszin, zou Vermeylen deze acute crisis, waarin de zoo scherp-tegengestelde en verwarde stroomingen van ontbinding en vernieuwing waren betrokken, die den eind-eeuwschen cultuurgeest kenmerkten, niet zoo spoedig hebben doorworsteld. Toen hij in 1896, na een tweejarige studiereis in Duitschland en Oostenrijk, te Brussel terugkeerde en zijn prachtigste opstel ‘Eene Jeugd’ - een retrospectief essay - publiceerde, was zijn levensbeschouwing reeds gestabiliseerd. Laten wij hier trachten ze, zoo bondig mogelijk, te karakteriseeren. De twee polen van Vermeylens wereldbeschouwing zijn: een sterke bevestiging van de autonome individualiteit en de drang van het individu om het algemeene Leven, in al zijn breedte en diepte, te omvatten. In naam van zijn tijdgenooten en van zichzelf, getuigde hij voor het ‘meerderjarig worden der individualiteit, die zegt: ik’ (Over Starkadd), maar anderzijds beklemtoonde hij met evenveel vurigheid dat de levens- en scheppingsdroom van zijn generatie werd bezield door een algeheel-menschelijke, allerruimste, ja ‘alles-omvattende idee van het Leven als immanente beweging van zelf-organisatie’ (De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden, blz. 66). De spanning tusschen deze twee polen wordt, in haar geheele leven en werken, bij Vermeylen beheerscht door de gedachte aan éénheid. Op al de plannen, waar het scheppende leven van de persoonlijkheid zich doet gelden, en tusschen deze plannen onderling, wil hij éénheid, harmonie, synthesis. Eenheid in den mensch vooreerst, want ‘ons leven was gesplitst, we leefden niet meer als een geheel’ (Eene Jeugd) en ‘wij hebben ontleed tot wanhopens toe’ (Onze Tijd); ook eenheid op het gebied der wetenschap - zij het in geesteswetenschappen of de wetenschappen | |
[pagina 120]
| |
van de stof - en tusschen de wetenschappen onderling; maar verder ook eenheid van den mensch met den mensch, zij het in den begrensden levensvorm der volksgemeenschap of in den algemeenen vorm der menschelijkheid. Daarin bestaat de harmonie van de volgroeide persoonlijkheid met het algeheele Leven. Overal ontwaart Vermeylen, in de letterkunde en daarbuiten, den ‘bewusten en onbewusten zucht naar eenheid’ (De kunst in de vrije gemeenschap), als de machtigste grondkracht die, op het geestelijke en sociale plan, den levensvorm zal scheppen van den komenden tijd. Hiermede heeft hij de kern-gedachte van zijn eigen levens- en scheppingsdrang blootgesteld en meteen de kern-waarde, dunkt ons, van zijn indrukwekkende geestelijke figuur. Wij beschikken hier niet over de noodige ruimte om zulks door het ontleden van zijn gebundelde Opstellen of het aanvoeren van vele citaten te staven. Evenmin kunnen wij er hier aan denken na te gaan in hoeverre deze centrale idee met de moederinspiratie van heel het Van Nu en Straks-ethos samenvalt, laat staan ze te situeeren in een der meest woelige en boeiende periodes van onze Europeesche geestesgeschiedenis. Leven is, volgens Vermeylen, bouwen aan de innerlijke éénheid van ons wezen, die slechts voltooibaar is door de volledige en harmonische ontplooiing van onze totale menschelijkheid. De éénige wet, waaraan de mensch bij deze ontplooiing van zijn persoonlijkheid gehoorzamen moet, is: Wees u zelf, leef grenzeloos maar beheerscht uit uw eigen natuur. Voorwaar, de kernspreuk van een ruim en diep, rijp en evenwichtig humanisme! Bij Richard Wagner heeft Vermeylen niet enkel de revolutionnaire gedachte geput dat een totale omwenteling van het maatschappelijk bestel noodig was als voorwaarde tot de geboorte van een nieuwe en vrije kunst in een vrije gemeenschap, maar ongetwijfeld ontdekte hij daar ook het ideaal van het ontvoogde en autonome individu, dat al scheppend zijn persoonlijkheid in volkomen vrijheid ontplooit, op grond van zijn eigen-onvervreemdbare natuur, en alle beperkingen van deze ontplooiing (door staatstucht, burgerlijke wetgeving, kerkelijk dogma, geopenbaarde moraal, enz.) als misdadig beschouwt. Men vindt diezelfde idee van de souveraine persoonlijkheid, die bij haar ontwikkeling enkel door de trouw aan haar innerlijk wezen geleid wil worden en geen wet boven het leven erkent, bij Stirner en Nietzsche terug. Beide auteurs heeft Vermeylen, zonder eenigen twijfel, met gretige aandacht en geestdrift gelezen. En nog zou men hier op Emersons ‘selfreliance’ en Carlyle's prometheïschen persoonlijkheidscultus kunnen wijzen, waarover hij o.m. in een bespreking van Maeterlincks werk uitweidt. Maar ook waar men de invloeden, die op Vermeylen zoo grondig inwerkten, onder oogen neemt, mag men niet vergeten dat de dwang om aan zijn natuurlijke eigenheid, zijn innerlijk wezen te gehoorzamen, hem aangeboren was. Van in zijn prille jeugd was Vermeylens zelfstandigheidszin sterk ontwikkeld. Zoo werd hij er dan gereedelijker toe gebracht het ‘Werde wer du bist’ tot éénige moreele wet te verheffen. God beschouwt hij als de immanente wet van het leven zelf. Leven is | |
[pagina 121]
| |
zich laten drijven op den ‘innerlijken rhythmus der natuur’, dien hij goddelijk noemt. Tegenover het Absolute kantonneert hij zich in een agnosticisme, dat geen bovennatuurlijken godsdienst of moraalwet erkent en dat, op sommige oogenblikken, nogal zelfzeker - ‘verlicht’ aandoet. Vermeylens rijke humanistische levensvisie is voorzeker, in haar diepsten grond, religieus. De idee van het alles-omvattende, organisch-dynamische Leven sluit immers, naar zijn opvatting, het ‘eeuwige mysterie’ in, en hij beschouwt dan ook het streven van de scheppende persoonlijkheid om, volgens de wet van haar innerlijke natuur-bestemming, in het Al des levens op te gaan als een religieuze opgave, die hij op volmaakte wijze verwezenlijkt ziet bij Ruusbroec, in de mystieke extase. De psychische ervaring, die Vermeylen in zijn beschouwingen over de mystiek en over Ruusbroec in het bijzonder beschrijft, kan echter slechts als een mystiek voor profaan gebruik worden aangezien, een soort cosmische extase zonder christelijke genade. Zijn religieuze opvatting over God als immanenten rhythmus van het Leven, die ook in de onuitsprekelijke diepten van ons wezen zelf werkzaam is, 't Geheim dat ook, in 't diepst van ons zelf
ons vlam is, één met al de rhythmen der dingen
zooals hij in een zijner gedichten schrijft, is immers tegengesteld aan het transcendente Godsbegrip van het Christendom, gegrondvest op de gewisheid eener openbaring. Vermeylen heeft de godsdienstige fundeering van zijn humanisme, of - zooals hij het uitdrukt - het ‘begrip dat de mensch zich vormt van het mysterie’ volledigst uitgesproken in ‘De Kunst in de Vrije Gemeenschap’, dat in het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ verscheen. In denzelfden jaargang publiceerde Van Langendonck zijn ‘Herleving der Vlaamsche Poëzij’, waarin ons, van christelijk standpunt uit, correctief en aanvulling bij Vermeylens levens- en kunstbeschouwing worden gegeven. Met een drang naar onbelemmerde ontplooiing van zijn humane persoonlijkheid, maar met een volstrekt sceptisch relativisme ten overstaan van de absolute levenswaarden, dat hem voerde tot een practische philosophie van het leven ‘volgens eigen natuur’, heeft Vermeylen zijn leven lang het evenwicht in zichzelf gezocht, of beter, in 1895 had hij dit evenwicht reeds gevonden en sindsdien bleef zijn geestelijke figuur gestabiliseerd. Zijn levensbeschouwing is geen systeem en zij bevat evenmin iets nieuws. De groote gave van Vermeylen was in dit opzicht niet de scheppende oorspronkelijkheid en wanneer ik zijn opstellen, van uit het oogpunt der wereldbeschouwing, herlees meen ik steeds de bekende stemmen, waarvan ik hierboven slechts enkele vernoemde, te herkennen. Maar magistraal was Vermeylens assimilatievermogen, den evenwichtszin van zijn open, vroegrijpen en waakschen geest, de ongeëvenaarde synthetische kracht van zijn begrips- en zeggingsvermogen. Dank zij deze gaven heeft Vermeylen zijn bewogen tijd zoo fijn en nauwkeurig als weinigen beluisterd, heeft hij hem gulzig in zich opgenomen en hem verbazend-knap verwerkt. Wanneer hij met dit werk klaar was - | |
[pagina 122]
| |
en dit gebeurde zeer vlug - ging hij op rust. Daarmee bedoel ik dat al wat hij na 1896 schreef geen probleemstelling over het leven meer is, maar veeleer, van het standpunt der wereldbeschouwing uit, als corollarium van een verworven inzicht dient beschouwd. Al dragen de opstellen, die Vermeylen aan de vraagstukken der levensbeschouwing wijdde, dan niet den stempel van het origineel-scheppende denken en al zijn ze m.i. ook niet uit een onbedwingbaren geestelijken scheppingsnood ontstaan (hij heeft dit trouwens zelf bekend), toch zijn ze de rijpe vruchten van een merkwaardig-persoonlijke verwerking. Al de geestesgaven, die ik zooeven vernoemde, stonden bij Vermeylen immers in dienst van een diep-ingewortelde en bewust-ontwikkelde behoefte aan persoonlijk beleven. Het is uit deze behoefte dat hij, reeds van in zijn prille jeugd, soms baldadig tegenover zekere kunstwerken en verschijnselen standpunt koos. Persoonlijkheidsbesef bepaalde zijn critische houding en sprak ook mee toen hij in 1896 van het anarchisme afscheid nam. Dit persoonlijkheidsbesef, met den dwingenden eisch van het ‘zelf gevoeld hebben’ en eigen doorleven, stelde hem eveneens schrap tegenover het materialisme, het communisme - en ook het Katholicisme - omdat het daar overal z.i. ‘stelsels’ en ‘abstracties’ gold en de eigenwaarde van het persoonlijk beleven (dat hij steeds als spiritueelen nood in zich ervaarde) aldus in 't gedrang kwam. Het is diep-kenmerkend voor Vermeylens essayistisch werk dat hij over geen enkel kunstwerk of probleem kon schrijven zonder het met zijn algeheele menschelijk-geestelijke beleven te hebben ondergaan en verwerkt. Hierdoor onderscheidt zich zijn essayistisch werk o.m. zoo grondig van veel werk, dat door Persijn werd geschreven. Vermeylen voelde zich, met ziel en alle krachten, staan voor een Taak, Persijn stond veelal met vlijtigen werklust en verstand voor een taak. Daarom mag Vermeylens essayistisch werk ook in eigenlijken zin ‘scheppend’ worden genoemd. Het blijft mijlenver van loutergeleerde abstractie, cerebrale stelselmatigheid en dor-theoretisch gedachten-getimmer. De vereenzelviging van Vermeylens figuur met die van den eeuwig-zoe-kenden Ahasveer, die door hem werd opgeroepen, kan wel bij menig oppervlakkig lezer van zijn essays - vooral echter van zijn eersten roman - aanleiding geven tot misvatting. Vermeylen komt ons niet voor als een zoeker, die met den geheelen inzet van zijn ziel en al zijn krachten aan de oplossing van 's levens metaphysische raadselachtigheid was verbonden. Vergelijkt men zijn korte Odusseia met die van een Unamuno of Van Eeden, dan kan men slechts vaststellen dat deze zwerftocht de functie was van den geest als intellect, niet de nooddruft van een geheele wezen, het lot van een ziel. Vermeylen was geen metaphysische geest, hij was veeleer een moralist. En zoo begrijpt men dan ook dat zijn leven, in geestelijk opzicht, tot kalme rust verstilde, toen hij - zeer vroeg - voor zijn temperament en practische levensvoering het passende moreele evenwicht had gevonden. Typisch is wel dat hij in zijn opstellen voortdurend geneigd is om de | |
[pagina 123]
| |
metaphysisch-religieuze vraagstukken (waarvoor hij ongetwijfeld bij zijn lectuur werd gesteld) op het plan van de levensmoraal te transponeeren. Lees bijvoorbeeld in dit opzicht ‘De Kunst in de Vrije Gemeenschap’, waarin hij wíl spreken over het ‘nieuwe geloof’ waaruit de wereld van morgen opgroeien zal, en merk dan hoe hij ten slotte slechts door de moreele problemen, die uit deze geloofsvernieuwing als corollaria voortvloeien, als bvb. het ‘gezag’ van God en de regels van ‘goed en kwaad’, wordt geboeid. Vermeylen werd er in de eerste plaats als nadenkend mensch toe genoopt voor zijn homocentrisch humanisme een ethische, niet een metaphysisch-religieuze basis te zoeken, hij wilde zich een ‘practische’ philosophie verwerven, zooals hij trouwens aan A. De Ridder bekende. Dáár was het hem om te doen. En in dit opzicht verschilt hij grondig van Hegenscheidt en Van Langendonck, die metaphysische naturen waren, waarin niet de ethische bekommering van den geest als intellect maar de oneindige en onbegrensbare onrust der ‘ziel’ overheerschte. De uitkomst van Vermeylens kortstondig geestelijk zoeken is dan een gebruiksmoraal geworden, die hij aan het slot van ‘Eene Jeugd’ treffend heeft geformuleerd: Weg met de speculatieve vraagstellingen, gehoorzaam u zelf. En meer dan veertig jaar heeft Vermeylen, zooals Frans Karvaan, zonder geestelijke onrust of metaphysische vraagstelling, met positieven werkelijkheidszin in de werkelijkheid van het concrete leven zijn evenwicht gevonden, met als éénige (leidende en meteen zelf-rechtvaardiggende) wet: het beginsel der innerlijke waarachtigheid, ‘alleen gehoorzaam aan de noodwendigheid van mijn diepste, mijn echtste wezen’ (Twee Vrienden, blz. 101). Het is hier niet de plaats om te bewijzen in hoeverre de ethische problematiek, opgenomen in de na-bezinning van het intellect, op het ontstaan én de geaardheid van Vermeylens beide romans heeft ingewerkt - beide zijn uit intellectueele na-bezinning over het experiment uit eigen leven en niet uit de lillende zielservaring (tot wier grondkrachten de scheppende verbeelding behoort) gegroeid - noch kunnen wij er hier aan denken tegenover Vermeylens ethische houding critische stelling in te nemenGa naar voetnoot(1). Evenzeer verbiedt ons het korte bestek van een ‘Kroniek’, waarin wij ons bij enkele gedachten over de beteekenis van Vermeylens essayistisch werk willen beperken, zijn grootheid als pionier van Van Nu en Straks, zijn leidende rol in de Vlaamsche en sociale bewegingen, zijn verdiensten als professor en zelfs de waarde van zijn kunsthistorisch en -critisch werk in volle licht te stellen. Laten wij dan enkele korte beschouwingen wijden aan Vermeylens aesthetica, zooals wij die in zijn literair-historisch en -critisch werk terugvinden. De aesthetica van Vermeylen is onafscheidbaar met zijn levensbeschouwing verbonden. Immers, van welke zijde wij zijn geestelijke figuur ook beschouwen, overal moeten wij getroffen worden door haar merkwaardige éénheid. Zijn bedrijvigheden op de menigvuldige verscheiden | |
[pagina 124]
| |
werkgebieden waren alle, met meesterlijke zelftucht, op de synthese der persoonlijkheid afgestemd. In zijn jeugd werd Vermeylen - slechts korten tijd en hoofdzakelijk onder Franschen en Fransch-Belgischen invloed - door de impressionistische aesthetiek en de ‘l'art pour l'art’-kunst bekoord. Ook heeft hij een poosje gedweept met de aestheticistische kunst-aanbidding en den kunstenaarstrots, die hij in de kunst van Tachtig en inzonderheid bij Kloos aantrof. Maar spoedig kwam hij in verzet tegen de decadente vormen van het individualisme: de zelf-aanbidding, de zelf-ontrafeling en het egotisme; maar anderzijds spaarde hij zijn rake schimpscheuten niet aan het adres van een verstarde literatuurbeschouwing, verdord in conventies en gemeenplaatsen en karkasachtige abstracties. Rond 1892 vond hij zijn definitieven weg. De aesthetica, die hij dan progressief en met een innerlijke logica zonder stelselmatigheid begint uit te bouwen, wordt - zooals zijn geheele wereldbeschouwing - beheerscht door de kern-gedachte der Eenheid. Wij vinden ze in zijn letterkundige beschouwingen op verscheiden plannen steeds terug. Het literaire kunstwerk moet voor Vermeylen de organische uitdrukking zijn van de ééne persoonlijkheid, wier geestelijke spankracht en eigen levensrhythme juist door de innerlijke cohaesie wordt gewaarborgd. En steeds wil hij in het kunstwerk de ‘ziel’ hooren, die de geheelheid van het geestelijkmenschelijk wezen symbolisch vertolkt in het woord. Evenzeer moet het kunstwerk, volgens Vermeylen, de organische uitdrukking zijn van de eenheid van de scheppende persoonlijkheid met de gemeenschap, want slechts uit deze vruchtbare harmonie kan de gemeenschapskunst worden geboren. Dit is wel een zijner lievelingsgedachten, waarbij hij én in zijn theoretische beschouwingen over de letterkunde én in zijn critische besprekingen van kunstwerken herhaaldelijk verwijlt. Het kunstwerk moet ten slotte ook de symbolische herschepping zijn van een algemeen-menschelijk ethos, van de allerruimste en al-omvattende idee van het leven, waarin alle eenheid vervat is. Het is duidelijk dat met deze kern-gedachte van de veelzijdige eenheid van het letterkundige kunstwerk als symbolische levensvorm, die Vermeylens aesthetica beheerscht, de gedachte van het intieme organisch-dynamische scheppingsverband tusschen vorm en inhoud in het kunstwerk, en hun beider onafscheidbare eenheid, zeer nauw moest worden verbonden. In zijn studie over ‘Starkadd’ en op vele andere plaatsen stelt hij dan ook deze eenheid van vorm en inhoud in volle licht. De éénige wet, waaraan de scheppende kunstenaar onderworpen moet zijn, is onvoorwaardelijke trouw aan zijn innerlijke waarachtigheid. De echtheid, die wij als éénigen ethischen grondslag van zijn levensbeschouwing leerden kennen, is aldus ook naar zijn meening de eenige grondwet van het artistieke ethos. Zij waarborgt wat hij noemt de ‘zuiverheid’ van het kunstwerk. Vooral in zijn beschouwingen over Gezelle heeft hij met nadruk daarover gesproken. Zuiver kunstenaar zijn is niets anders dan ‘geheel zijn wat men in den grond is, - niets dan wezen, geen schijn, - het echtste in zich altijd | |
[pagina 125]
| |
getrouw blijven. Niets anders doen dan groeien uit het diepste dat men werkelijk is.’ En treffend heeft hij dan de zuiverheid van Gezelle's poëzie gekenmerkt als deze van ‘iemand die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen.’ Naast de existentieele echtheid der zielservaring, die de volmaakte adaequatie van vorm en inhoud mede bepaalt en die de aesthetische perfectie zoowel als de expressieve symboolwaarde van het kunstwerk waarborgt, geldt voor Vermeylen als tweede maatstaf bij het beoordeelen van het literaire kunstwerk: de substantieele belangrijkheid van 's dichters levensboodschap. Bij gelijkheid van het artistieke kunnen acht hij het kunstwerk belangrijker, naarmate ‘de ziel... rijker is aan doorleefde menschelijkheid’ en aldus aan het werk rijker-substantieelen inhoud geeft. Het is dus duidelijk dat Vermeylen een tweevoudige ethiek van het kunstenaarschap en van het literaire kunstwerk onderscheidt. Vooreerst, de ethiek van de echtheid, die de artistieke ‘zuiverheid’ waarborgt en eischt dat de kunstschepping zuiver en zorgeloos op haar eigen volmaaktheid gericht zij. Het kan slechts de taak van den dichter zijn te streven naar ‘harmonische uitdrukking’ of, zooals hij elders zegt, ‘naar schoonheid, naar volmaaktheid, dat is naar juiste verhouding tusschen het innerlijke beeld en den vorm’. Ten tweede, de ethiek van de substantieele levensvertolking, die in elk waarachtig-belangrijk kunstwerk kan ervaren worden als het ‘bijzonder dynamisme’, dat een werk onleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven. Waar hij in 1927 om ‘more brains’ in onze Vlaamsche letteren vroeg, bedoelde hij daarmee niet de verintellectualiseering van onze kunst in engeren zin, maar wel - veel breeder - de verruiming en verdieping van het levensethos, waardoor de geestelijke functie van onze letterkunde in de algeheele nationale cultuur meteen zou worden verhoogd. Is het ons duidelijk dat Vermeylens aesthetica als een corollarium van zijn ‘diesseitig’ humanistische levensbeschouwing moet worden beschouwd, dan spreekt het ook vanzelf dat er voor hem geen spraak kan zijn een objectieve, algemeen-geldende ethiek, die in dogmatische wetten wordt vastgelegd. Zooals de menschelijke persoonlijkheid haar volle ontplooiing slechts kan bereiken in volledige vrijheid, zoo kan ook, naar zijn meening, de nieuwe kunst slechts worden wat ze worden móet door volkomen-vrije ontwikkeling. Vermeylen erkent geen absolute normen, die den scheppenden kunstenaar tegenover God en gemeenschap binden. De kunstenaar mag geen wetten boven zich aanvaarden, hij moet alleen gehoorzamen aan zijn innerlijke wezen. Vermeylen heeft voortdurend de letterkunde en haar ontwikkeling beschouwd in nauw verband met den innerlijken groei en het volkseigen karakter van de Vlaamsche natie. Vooral in zijn opstellen, die meer bijzonder tot Hollandsche lezers waren gericht, heeft hij de volkseigenheid en de traditiekenmerken van onze letterkunde in het licht gesteld als elementen van bijzondere verrijking. Het is echter niet zonder belang zich een juiste en volle- | |
[pagina 126]
| |
dige idee te vormen van de beteekenis, die hij aan de verbondenheid van het kunstwerk met het volkskarakter hechtte. Hij wilde ze slechts als een immanent merkteeken aanvaarden en verwierp ze als een grof verschijnsel van buiten-artistieke tendenz. Hij beschouwde ze als een waarborg voor de levende continuïteit der cultuur, in het licht eener traditie, en als een verschijnsel van gezonde gemeenschapskunst, met den algeheelen groei van de natie organisch verbonden; maar ten slotte beschouwde hij ook elke nationale eigenschap in de letterkunde - zooals in de kunst over het algemeen - als een betrekkelijke waarde, niet als een absolute en op zichzelf staande verworvenheid, omdat zij slechts één der vormende bestanddeelen is van de algeheele humanistische rijpheid, die door den kunstenaar wordt bereikt in de gestalte-maat van den algemeen-menschelijken, harmonischen Mensch. Niemand kon het kernachtiger uitdrukken dan hijzelf toen hij schreef dat de Vlaamsche letterkunde diende te worden genoten en geoordeeld als een schoone uitdrukking van ‘eigensoortige menschelijkheid’. Met voorliefde heeft Vermeylen zich in zijn beschouwingen over de literair-wetenschappelijke methode tégen een eng-nationale en racistisch-romantische en vóór een internationaalgeoriënteerde literatuurbeschouwing uitgesproken. Het komt mij voor dat hij zich bij de behandeling van deze zuiver-methodologische quaestie wel ietwat aan overdrijving heeft schuldig gemaakt. Bij zijn critische bespreking van letterkundige kunstwerken heeft hij echter de hiërarchische verhouding tusschen de volksche én de algemeen-menschelijke waarde zuiver geëerbiedigd. Daarom is zijn literatuurcritiek zoo ruim - en rijp - humanistisch. Boven en buiten haar markante aesthetische qualiteit, ligt daarin haar hooge cultureele beteekenis, inzonderheid voor een volk dat naar het gezonde evenwicht tusschen traditie en Europeesch bewustzijn nog tast en zoekt. Men moet ook deze hooge geestelijke verdienste van Vermeylens literatuurcritiek in onafscheidbaar verband zien met de geheelheid van zijn levensbeschouwing. Konden wij hier, zijn essayistische geschriften ontledend, verder uitweiden over zijn standpunt tegenover de Vlaamsche en sociale bewegingen, over zijn kunsthistorisch en -critisch werk, dan zouden wij daar telkens weer de indrukwekkende eenheid van zijn geestelijke figuur kunnen herkennen. En telkenmale staan wij voor den man, die, in en buiten de kunst, bezield was met het ideaal, dat ons denken en doen op dezen dag en in de komende jaren bezielen en richten moet: de rijkdommen van onze Vlaamsche eigenheid te harmonieeren met den eisch van het geestelijk wereldburgerschap, opdat wij in het Europa (en in de wereld) van morgen de eenige rol zouden kunnen spelen, waartoe onze geographische ligging en onze geschiedenis ons voorbestemmen op het oogenblik dat wij daartoe door eigen kracht waardig zullen geworden zijn. Ik weet dat ook Vermeylen heeft gefaald (wie heeft de levenspyramide, waarvan Goethe droomde, ooit zonder scheur of fout voltooid?) en ik weet ook dat hij onze traditie niet ten volle heeft begrepen, zooals wij, christenen, het zouden hebben gewenscht, maar toch behoort hij voor ons allen tot het ras der groote pioniers, die ons bij het volbrengen | |
[pagina 127]
| |
van de essentieele taak der toekomst zijn voorgegaan. Over de methode die Vermeylen bij zijn litterair-historischen en -critischen arbeid aanwendde - en ook verdedigde - hebben we reeds gerept. Nog een woord over zijn standpunt te dezer zake. Zijn essays en critische opstellen treffen, zoowel wat de visie van den schrijver als de vormgeving betreft, door hun synthetisch karakter. Vermeylen vertrekt van de intuïtie van het kunstwerk als een organisch geheel, een synthesis die in wezen onuitsprekelijk is. Hij heeft er zich principieel tegen verzet deze oorspronkelijke intuïtie bij de literatuurstudie vervangen te zien door een inductieve fragment-studie, die naar zijn meening slechts tot analytische versplintering voeren zou. Vermeylen wil met de ziel, de totaliteit van den geestelijk-zinnelijken levenden mensch, tegenover de ‘ziel’ van het kunstwerk staan en ze doorleven als uitdrukking van den algeheelen mensch. Men zal van wetenschappelijk standpunt uit tegen deze werkwijze zekere bezwaren koesteren; op het artistieke plan is zij voorzeker de eenig aanvaardbare. Het zou ons te ver voeren hierop dieper in te gaan. Al is het een feit dat Vermeylen aan de wetenschappelijke fundeering van zijn literair-historischen en -critischen arbeid niet dezelfde accurate zorg heeft besteed als aan zijn kunsthistorisch werk (zijn literaire aesthetica mist ook de heldere formuleering en de grondigheid van zijn aesthetische opvattingen op het gebied der plastische kunsten), toch moet men zijn literaire critiek om haar soepel en stoer evenwicht van wetenschappelijken zin en kunstsmaak prijzen. In zijn beste bladzijden harmonieert hij op voorbeeldige wijze fijne intuïtie en kloek intellect, werkzame eruditie en spontane geestdrift, brains en temperament. Schier elke bladzijde van zijn essayistisch proza draagt dien heerlijken stempel van de harmonische eenheid van gevoel en verstand, van klassieke maat en onwankelbaar evenwicht en heldere intuïtie. Hij is in Vlaanderen de voorlooper van een literaire critiek, die wij graag ‘universitair’ zouden noemen, dit met behoud van haar volle literaire beteekenis. Telkenmale men een bladzijde van hem leest treft weer die kloeke, strabante, heldere taal met haar wonderbaar synthetisch vermogen. Ook op het gebied der literaire critiek is Vermeylens grootste verdienste en meest treffende kentrek niet de dwang van de rusteloosvorschende oorspronkelijkheid, het borend zoeken van den geest naar de oplossing van het laatste raadsel, maar veeleer zijn buitengewoon vermogen om in enkele lijnen of in een paar bladzijden een probleem, een strooming of een letterkundige persoonlijkheid te comprimeeren. Dit uitzonderlijke vermogen van synthetisch vatten en formuleeren, waardoor hij soms met één woord of in één volzin ‘munt’ kan slaan, moet ieder schrijver wel jaloersch maken. August Vermeylen heeft onze natie, onze letterkunde en ook onze critiek dichter bij het Europeesche peil gebracht. Hij heeft voor ons volk de geestelijke ruimte willen scheppen, waarheen wij nog steeds verlangen en waarvoor wij na hem willen arbeiden, desnoods op vredelievende wijze vechten; daarbij wilde hij ook, met zijn merkwaardigen zin voor evenwicht en pro- | |
[pagina 128]
| |
porties, onze cultuur met een rijp inzicht in de hiërarchie der waarde-verhoudingen verrijken. Beide, ruimte en maat, ze zijn ons even onmisbaar. Als criticus zag Vermeylen groot en ruim, hij wilde als een wijd-open mensch tegenover het kunstwerk staan en hij weigerde de literatuur anders te zien dan in het breede perspectief, dat hem door zijn humanistische levensvisie werd opengesteld. Maar als criticus paarde hij aan zijn ongemeten levensontvankelijkheid en wijden ruimte-blik een stoeren en nuchteren ernst. In dit evenwicht, gevoed door veelzijdige gaven, zie ik het geheim van zijn grooten aanleg voor de letterkundige critiek. Dank zij dit evenwicht van droom en tucht is ook zijn persoonlijkheid uitgegroeid tot die veelzijdige en wonderbare eenheid, die voor een belangrijk deel haar indrukwekkende grootheid is. En was dit evenwicht ook niet de kracht, die aan zijn schrijverschap, op vele gebieden in en buiten de letterkunde, zeer vroeg het gezag van het leiderschap verleende? Naarmate wij Vermeylens werk grondiger leeren kennen en het dikwijls herlezen, worden wij er onmerkbaar meer en meer toe gebracht, als 't ware tusschen de regels door en dwars door al het gelezene heen, steeds naar Vermeylen zelf, de geestelijke gestalte van dezen mensch te turen. Deze gestalte boeit nog meer dan het werk. Naarmate Vermeylen verder van ons in de geschiedenis zal staan en ons volk vollediger zijn boodschap zal ‘assimileeren’, zullen wij duidelijker zien dat hij behoort tot de enkele zeldzame schrijvers, van wie men zeggen kan dat hun geestelijke figuur vèr uitstijgt boven de waarde, van het eerbiedwaardige geschreven oeuvre, dat zij hebben nagelaten. Maar intusschen moeten velen in ons volk Vermeylen nog ontdekken. En wij, die zijn werk in ons meedragen, hebben allen - tot welke parochie wij ook behooren - uit zijn welslagen en falen nog heel wat te leeren. Het is de waarheid, te bevestigen dat het juiste begrip voor de grootheid en de grens van Vermeylens figuur onze letterkunde - en onze algemeene cultuur - in de wereld van morgen tot de volle waarheid en volle waardigheid zal voeren. Daarom zeggen wij te weinig als wij beweren dat aan het werk van Vermeylen een eereplaats in onze geschiedenis voorbehouden is; het is juister te zeggen dat zijn geestelijke figuur onafscheidbaar gebonden is aan het lot van onze cultuur. Nú en voor altijd. |
|