| |
| |
| |
Jan Engelman
Alphons Diepenbrock
Op de programma's der muziekuitvoeringen in Nederland kwam de naam van Dr. Alphons Diepenbrock in de laatste jaren voor den oorlog herhaaldelijk voor. Hij werd bij zijn leven weinig begrepen en door de rotiniers in het vak voor een dilettant gehouden, omdat hij het bestond om, behalve op de noten, ook te letten op de groote geestelijke bewegingen van zijn tijd. Of hij thàns zoo goed begrepen wordt staat te bezien, maar in ieder geval is het verheugend, dat men de schatkamers van schoonheid, die in zijn partituren te vinden zijn, gaat ontsluiten. Daarbij komt dan een wetenschappelijke schifting van het vele dat hij heeft geschreven, in artikelen en vooral in brieven, want deze componist was een epistolair talent zooals men in onzen haastigen tijd weinig meer aantreft. Voor dit onderzoek heeft vooral Dr. Eduard Reeser zich verdienstelijk gemaakt.
Wie het portret van Alphons Diepenbrock, door Jan Toorop geteekend, goed beziet, ontwaart daarin het type van den romantischen en religieus bezielden kunstenaar. De meester heeft het hoofd licht voorover gebogen, het voorhoofd is doorploegd, de wenkbrauwen zijn zwaar gefronst en de oogen half geloken. Het is of hij naar binnen, naar het binnenste van zichzelf staart en een verre, een hemelsche muziek verneemt. Men vindt hier als het ware een uitdrukking van de gave van het innerlijk gezicht, de religieuze extase in aanleg.
Maar er was ook een andere Diepenbrock. Er bestaan fotografieën waarop men hem ziet als een geestig, aardsch, gnoomachtig wezen, als een figuur die zich thuis zou voelen onder ‘De Vogels’ van Aristophanes, waarvoor hijzelf de muziek zou schrijven. Hier lijkt hij een voortbrengsel van de antieke helleensche wereld. Die twee typen ontmoeten wij in Diepenbrock: den romanticus en den klassicus, in een wonderlijk-edele, harmonische verbinding.
Waarom is deze figuur voor de Nederlandsche toonkunst van zoo groote beteekenis?
Omdat Diepenbrock, na Sweelinck, na eeuwen van verflauwing, van stilstand nagenoeg, weer de eerste groot-bezielde scheppende kunstenaar in de muziek van de lage landen was. Wanneer wij de positie van Nederland in de laatste eeuwen bezien, temidden van de groote muzieklanden - Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië, later ook Rusland, Bohemen en Spanje -
| |
| |
dan zijn wij langen tijd klein en onbeduidend geweest. Toen Bach, Haydn, Mozart, Beethoven en Bruckner, Berlioz, Verdi en Wagner hunne onsterfelijke werken schreven, werd er in Nederland ten naastenbij gezwegen. Wij leefden niet met de muziek, doch leenden haar voor feestelijke gelegenheden en de muzikant was de minst geachte der histriones. Ons groot verleden, het groot verleden van de Zuidelijke Nederlanden vooral, het Bourgondische tijdvak scheen vergeten, ons oude volkslied moest door Hofmann von Fallersleben aan de vergetelheid worden ontrukt. De zielseigenschappen, de diepste bron waaruit was opgeweld wat wij in dat verleden bezaten, de spontane, hymnische extatische krachten van den tijd, toen een jonge Nederlandsche beschaving in den eersten, direct zeer hoogen bloei schoot, schenen afgedamd. Wij waren nuchter, voorzichtig en koel - analyseerend geworden en wantrouwden de ziel die brandende is. Eens waren wij de leermeesters van het muzikale Europa geweest, van Ockeghem tot Obrecht en Sweelinck, sindsdien scheen ons de liefde van de vluchtigste der Muzen ontnomen. En zij is ons niet opnieuw geschonken vóór 1880 - toen een phalanx van letterkundige kunstenaars aantrad, om Holland weer ‘hoog op te stooten’. Tachtig was niet alleen een literaire beweging, er werd ruim baan gemaakt voor een algeheele cultureele vernieuwing en ook de muziek kreeg haar deel.
Een der belangrijkste aspecten aan Diepenbrock's verschijning is, dat in hem, klaar klassiek intellect en ziel vol katholieke mystiek, iets is herleefd van den geest der oude Nederlanders, iets van de musisch-bezielde beschaving die wij in deze landen in het Bourgondische tijdvak hebben bezeten en die evenzeer van belang is voor ons Nederlandsche wezen als onze schitterende 17e eeuw. Hij neemt onder de Tachtigers, met wie hij omging (met Van Deyssel en Kloos, met Gorter en Boeken, met Derkinderen en Toorop), een bijzondere plaats in.
Zijn geschriften bewijzen, dat hij in tal van algemeene cultureele vraagstukken een intelligenter en dieper inzicht had, dat hij op vaster wijsgeerigen bodem stond, dan de meesten zijner tijdgenooten. Zijn brieven aan vrienden, aan Willem Kloos in 't bijzonder, bestonden dikwijls voor een groot gedeelte uit het opgeven van boektitels en op zichzelf is dat teekenend genoeg. Niet alleen bezat hij den hartstocht om de waarlijk belangrijke geesten van het buitenland te kennen, zoodat hij bijvoorbeeld Nietzsche las toen diens naam in Holland nauwelijks een klank was, maar hij wist ook met scherpzinnigheid te onderscheiden tusschen groote leidende gedachten en de modieuze actualiteiten in het rijk van den geest. Hij had een groote bewondering voor het heldere evenwicht, de apollinische bezieling der helleensche en romaansche beschaving en deze liefde heeft vrucht gedragen in veel van zijn werk. Men kan scheppingen als de muziek voor ‘De Vogels’ en de Elektra-partituur niet voortbrengen, wanneer men niet in het wezen der latijnsche ziel is doorgedrongen. Maar er zijn ook lijnen te trekken van de edelste uitingen der Duitsche romantiek naar de atmosfeer waarin hij leefde. Diepenbrock's familie stamde uit Westphalen en het bekendste lid dier
| |
| |
adellijke familie was Melchior Diepenbrock, een in zijn tijd fascineerende figuur, vriend van Clemens Brentano, na een stormachtige jeugd bekeerd door de ontmoeting met de mystica Anna Katharina Emmerich en later kardinaal-aartsbisschop van Breslau geworden. De sterk mystieke trek in het geestelijk leven en in de kunst van Diepenbrock, heeft hij dus van niemand vreemd en men begrijpt tevens waarom teksten van Brentano en Caroline von Günderode, van Novalis en Hölderlin, hem zoo dwingend konden inspireeren. Maar óók begrijpt men, waarom deze kunstenaar in zijn tijd bitter eenzaam moest leven. De ‘absolute onevenredigheid tusschen individu en gemeenschap’, zooals hij het zelf eens heeft uitgedrukt, en die hem toescheen ‘zoo niet een vloek, dan toch een bittere noodwendigheid in alle tijden, die niet waren onder de macht van één groote idee’, bestond ten eerste tusschen hem en zijn geloofsgenooten, waarvan hij het over 't algemeen lage cultuurpeil niet kon verdragen, en nog eens opnieuw, in enger kring, tusschen hem en de deelhebbers aan de cultureele vernieuwing in Nederland, waarvan hij zich een factor wist. Want met zijn mystieke bezieling, zijn mijmerende ingekeerdheid en zijn broosheid, waarin toch diep een groot Zielsvuur gloeide, dat hem dreef tot geestelijk hartstochtelijke exclamaties in zijn extatische toonreeksen en lange melodieën, stond hij alleen tusschen de uitingen van naturalisme en manische zelfvergoding. Hij heeft zijn leven lang een groote en diepe liefde behouden voor de absolute stem in de sonnetten van Kloos en voor de duizelende taalpracht van Gorter's ‘Mei’. Maar zelf stoelde hij op een wortel van anderen geest, zelf was hij erfgenaam van ouder goed.
Wat zijn muziek betreft, tusschen hem en de oude Nederlanders waarover wij spraken lag de gansche ontwikkeling der instrumentale muziek, de opera en de symphonie, de romantiek en de neo-romantiek van Wagner en Strauss. Waar moest hij, Nederlander, aanknoopen? Van Verhulst zag hij al spoedig de zeer betrekkelijke beteekenis. Van Daniël de Lange kon hij de propaganda voor Palestrina en Berlioz waardeeren en van Viotta die voor Wagner, maar scheppers waren zij niet. Niet gesteund door een levende, voedende traditie in het vaderland, heeft Diepenbrock tóch den bijna onvindbaren gouddraad in een kluwen van banaliteiten opgespoord, en het was een groote daad. Hij bestond het, in een verheven mengstijl kind te wezen van de Europeesche muzikale beschaving zijner dagen en tegelijkertijd weer iets tot leven te brengen van den polyphonen stijl onzer voorouders.
In 1882 gaf hij, student in de klassieke letteren, bij het eerste lustrum der Amsterdamsche Universiteit een Feestmarsch in 't licht, zijn eerste opus, en in 1885, het jaar waarin ‘De Nieuwe Gids’ werd opgericht, kwamen zijn Drie Balladen voor tenor, op teksten van Uhland en Goethe. Er was een andere stijl begonnen dan die der Hollandsche muziekmeesters, een stijl met oorspronkelijke tekst- en pianobehandeling.
Diepenbrock vereerde Wagner en Berlioz, hij vereerde Palestrina en zijn puren stijl, zijn melodie die als stroomend water, zijn rhythmiek die als het
| |
| |
slanke ranken van een klimplant is, hij kende het Fransche lied en het Italiaansche madrigaal. Hij had maar een paar vioollessen gehad, hij heeft verder zichzelf alles geleerd, als een autodidact van ongemeene begaafdheid. Zeer is hij geweest onder den invloed van Wagner en vooral de harmoniek en instrumentatie van ‘Tristan und Isolde’ hebben blijvende sporen in zijn werk achtergelaten. Maar zijn sublimatie had een geestelijker trek, zijn melos is reiner. In de lenige rhythmiek, in het ontbreken van vulstemmen, in het edele samengaan van naast elkander voortschrijdende zelfstandige melodieën, herkent men de aandacht voor de oude Nederlanders en Italianen, hun stroomend melodische bezieling. Weinigen hebben zoo goed als hij begrepen, dat het rhythme gaat door en over de starheid van den maatgang. Zoo worden kleine modulaties en nuances van de grootste beteekenis. Hoort men b.v. de orgelpartij van zijn Missa ‘In Die Festo’, dan is het wonderlijk hoe de geringste versieringen ‘door komen’ en haar zin en beteekenis bezitten. Misschien heeft hij juist daardoor een zoo groote gevoeligheid en vrijheid weten te bewaren, omdat hij totaal geen routinier was.
Men heeft critiek uitgeoefend op zijn techniek, maar ik vraag mij af wie er in Nederland na 1880 zuiverder klankvoorstelling heeft gehad en artistieker geïnstrumenteerd. Hij had, zooals Van Deyssel het uitdrukte, ‘het kleine kostbare, dat voor allen de inhoud van het tempel-tabernakel zoude zijn, indien zij wisten en begrijpen konden’. Hij inaugureerde in de Nederlandsche muziek opnieuw de hooge, brandende bezieling, diepen ernst, de verhevenheid der goddelijke inspiratie. Hij is nooit en nergens banaal, vulgair, gezellig, gewoontjes geweest. Hij haatte het lage en het slappe, de lummelkwaliteiten van ons volk. Hij was in het firmament, verwant aan de hooge zaligen, de geesten die leven uit de eeuwige beginkrachten en het bestendig geheim.
Hij bouwde, zooals hij dit zelf van Wagner zeide, ‘een tempel voor zijn gedachten, en zette er zijn hoogste verlangens in, vast als marmeren godenbeelden. Zijn ooren hoorden de ziel der dingen, in nimmer gehoorde accoorden. Hij hoorde de kleuren der dingen als klanken. Een kunstenaar, die de melodie der dingen ontdekte, van de zwijgende en de geluidende, van de zichtbare en de onzichtbare, van de stad en de zee, van den nacht en den morgen, van den man en de maagd, van de liefde en den haat, van de zon en den dood’.
Altijd bezield! - op dat peil ontstonden zijn werken, de Mis en het Te Deum, de Hymnen op Novalis' teksten - nachtelijke hymnen, maar de nacht heeft àlle licht -, Vondel's Vaart naar Agrippina, Im grossen Schweigen, de Marsyas-muziek, de Gijsbrecht-muziek, De Vogels, de Faust-muziek, de Elektra-partituur. Hij heeft Mathijs Vermeulen, Ingenhoven, Voormolen, Hendrik Andriessen en Winnubst beïnvloed, zonder er zelf een vinger voor uit te steken. Hij heeft op de katholieke kerkmuziek een reinigende werking gehad en de heerschappij van de School van Regensburg gebroken.
| |
| |
Hij was een revolutionnair activist, alleen al door te wezen die hij was, door ‘bij zichzelf’ te zijn. Want hij was, zooals Pijper zegt, geen epigoon, maar een opstandige, die zich zijn leven lang gekant heeft tegen wat hem verfoeilijk leek en hij heeft den moed gehad ook dat te verwerpen, wat in rechte lijn afstamde van zijn eigen verleden.
En zoo is Diepenbrock misschien het best geteekend: als een die het wordende verkoos boven het zijnde, een wien het lot beschoren was, ‘auf keiner Stätte zu ruhn’, als een onverzadigde, een hunkerende, het hart benard, omdat het vèrziend oog gericht was op de groote idee, de geestelijke idee, die de ‘absolute onevenredigheid’ tusschen den ziener en de schare zou vermogen op te heffen en - indien deze niet kàn worden opgeheven - die twee realiteiten toch zou verzoenen, en schenken een ‘dolce stil nuovo’. Een nieuwen stijl, die mild en zacht is.
|
|