Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Kroniek der mystiek
| |
[pagina 60]
| |
verwijzing naar de regels, en van de overeenstemmende plaatsen in de oudere uitgave van David en in de Latijnsche vertaling van Surius. Er zijn nog tamelijk vele handschriften en fragmenten van Ruusbroec's werken tot ons gekomen. Een critische uitgave, die rekening zou houden met al de afwijkingen in inhoud, taal of spelling van al die afschriften, ware een werk van langen adem. Wij weten dat P. Reypens sedert jaren het materiaal voor zulk een uitgave van de Brulocht verzamelt. Een zeer tijdroovende en waarschijnlijk weinig loonende arbeid. Wij bezitten immers van Ruusbroec's geschriften twee handschriften, die den oorspronkelijken tekst ongetwijfeld van zeer dichtbij benaderen en waarop wel alle andere handschriften teruggaan. Immers, nog vóór Ruusbroec's dood misschien, zeker omstreeks dien tijd, ongeveer 1380, werd, te Groenendaal zelf, waar Ruusbroec had verbleven en waar hij overleed, het standaard-handschrift aangelegd, dat al zijn werken bevatten zou. Het bestond uit twee deelen. Onder de handschriften nu, die nog bewaard zijn, is het door Prof. W. De Vreese in zijn ‘Handschriften van de werken van Ruusbroec’ als A beteekende, het tweede deel van dit standaardhandschrift zelf gebleken te zijn. Het eerste deel is helaas! verloren gegaan; doch hs. F is er een tamelijk getrouwe copie van. Al is de taal van F ietwat jonger, beide handschriften konden gerust tot grondslag voor de uitgave worden aangewend. In dit opzicht biedt dan ook deze uitgave een veel betrouwbaarder tekst dan die van Kan. David, die voor de vaststelling van zijn tekst andere handschriften volgde, zonder dat men zelfs altijd kan weten welke. Al hebben beide klaarblijkelijk fouten, zelfs leemten, door het wegvallen van een blad, die dan uit de andere handschriften kunnen verbeterd worden, toch sta ik voor mij wantrouwig tegenover al wat deze aan den tekst mogen hebben toegevoegd. De uitgave begint met ‘vanden Rijcke der Ghelieven’. Dat is ook wel Ruusbroec's eersteling geweest. En niet ‘Vanden Twaelf Dogheden’, zooals het vaak, en nog door Te Winkel, wordt voorgesteld. Met deze kwestie van prioriteit is een cultuurhistorisch probleem verbonden van het hoogste belang: de afhankelijkheid of onafhankelijkheid van onze Nederlandsche mystiek tegenover de Duitsche, in 't bijzonder tegenover Eckehart ‘Vanden Twaelf Dogheden’ staat duidelijk onder den invloed van Eckehart, heeft zelfs gansche gedeelten van hem verwerkt. Men stelde het nu voor, alsof Ruusbroec zijn mystieke geschriften in de volkstaal begonnen was onder aansporing van dien beroemden Duitschen mysticus, wiens leer hij zou hebben overgenomen en in zijn werken verspreid. Onze Nederlandsche mystiek ware op die wijze slechts een tak van de Duitsche. Ook wordt Ruusbroec door de Duitsche gschiedschrijvers gewoonlijk tot de Duitsche mystiek gerekend. Er is echter niets van. Vóór vele jaren reeds heb ik, in een reeks opstellen verschenen in het Nederlandsch tijdschrift De Studiën, tegen Prof. W. De Vreese betoogd, dat ‘Vanden Twaelf Dogheden’ hoegenaamd geen werk van Ruusbroec was, dat het veel later is ontstaan, waarschijnlijk zelfs in | |
[pagina 61]
| |
Holland, waar het voornamelijk was verspreid geraakt. Het werk komt ook niet voor in de handschriften A en F, noch op de lijst van Ruusbroec's geschriften, die zijn eerste biograaf Pomerius ons heeft overgeleverd. Voor een paar jaren nu is het mij gelukt den waren schrijver van ‘Vanden Twaelf Dogheden’ te ontdekken. Het is Godefridus van Wevel van Leuven, die kanunnik werd te Groenendaal en die omstreeks 1380 naar Eemstein werd gezonden om er de eerste jonge communiteit, waaruit de Windesheimer Congregatie zou opbloeien, in het geestelijk leven te leiden. De ‘Twaelf Dogheden’ zijn een neerslag van zijn onderrichtingen daar. Eckehart schijnt bij ons zelfs tamelijk laat bekend te zijn geweest, niet vóór de tweede helft van de veertiende eeuw. Onze Nederlandsche mystiek, met ook die van haar grootmeester Ruusbroec, is een bloei van eigen bodem. Wat de Duitsche met haar gemeens mag hebben moet verklaard worden, niet uit invloed van de Duitsche op de onze, maar uit den gemeenschappelijken bodem waaruit beide zijn ontstaan. De mystiek in de volkstaal bloeide reeds bij ons in het begin van de dertiende eeuw, met Beatrijs van Nazareth en met Hadewijch. Zij is ontstaan in de kringen van de begijnenbeweging, die hare vertakkingen ook tot in het Rijnland, tot ver in Duitschland, uitspreidde. Zij krijgt steeds meer een eigen kleur, met eigene opvattingen en een eigene terminologie. Predikanten, priesters, religieuzen die zich met die beweging bemoeiden om haar te leiden, in 't bijzonder Dominikanen, kunnen haar in die bepaalde richting reeds hebben voortgezet, toen de tweede reeks Mengeldichten, die aan Hadewijch worden toegeschreven, doch zeker niet van haar zijn, ontstonden; toen ook Eckehart te Straatsburg en te Keulen, in het begin der veertiende eeuw, voor die kringen van begijnen zijn preeken hield; toen Bloemardinne te Brussel optrad en Ruusbroec tegen haar en tegen hare volgelingen de verdediging van de ware mystiek in de volkstaal op zich nam. Zoo dient ook, volgens ons, Ruusbroec's eersteling verklaard. Volgens br. Gheeraert, van Hernes, was aanleiding tot Ruusbroec's schriftelijk werken de groote nood aan ‘heyligher ganser leringhe om enighe ypocrisien ende contrarien die doe opgheresen waren’. Deze woorden doelen wel, meenen de uitgevers, op de veel verspreide aanhangers der verschillende secten van den Nieuwen of Vrijen Geest in 1312 door het Concilie van Vienne veroordeeld, wier voornaamste dwaling hierin bestond, dat zij zonder goddelijke hulp, door hun natuurlijke krachten, ook tot de hoogste Godsschouwing meenden te kunnen komen. Maar dicht bij Ruusbroec zelf, te Brussel, verspreidde de Bloemardinne zulke dwalingen en het is wel tegen haar op de eerste plaats, dat Ruusbroec preekte en schreef. De Bloemardinne nu, dochter van Schepen Blommaerts van Brussel, had in die stad een machtigen aanhang ook onder de hoogere geestelijkheid, en zelfs aan het hof, waar de hertogin Maria van Evreux haar bijzonder vereerd schijnt te hebben. Hoever was hare leer kettersch? Hoever werd ze door hare volgelingen verkeerd uitgelegd? Wij weten het niet juist. Doch Ruusbroec zag het ge- | |
[pagina 62]
| |
vaar dat in haar leer gelegen was en onverschrokken trad hij tegen haar (overl. 1336) en hare volgelingen op, niet polemisch, maar rustig, door een kalme, uitvoerige uiteenzetting van de ware leer. Dat heeft hem zeker moeilijkheden veroorzaakt, die ook wel aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek uit Brussel naar de eenzaamheid van Groenendaal. Zoo is ‘Vanden Rijcke der Ghelieven’ een zuiver dogmatisch, geen polemisch werk. Het is voornamelijk geworden een uiteenzetting van de werking van de zeven gaven van den H. Geest in het geestelijk leven. De nadruk wordt hier gelegd op de genade als volstrekt noodzakelijk tot het bovennatuurlijke leven, tot de Godsschouwing; wat laat vermoeden, dat Bloemardinne's leer nauw met die van de secte van den Vrijen Geest verwant is geweest. Waarschijnlijk heeft Ruusbroec ook tegen haar gepreekt, en bevatten enkele van zijn latere werken een neerslag van die prediking. Maar als zijn tweede geschrift, dat hij niet meer te Brussel, maar in Groenendaal althans voltooide, geldt zijn ‘Chiereit der gheesteliker Brulocht’, zijn meesterwerk. Het is een echte Summa der mystieke theologie geworden, waarin de leer van den schrijver niet alleen, doch ook zijn kunst zich nog het best genieten laat, om de zuiverheid der taal, de hoogheid der beschouwingen, den geleidelijken, den evenwichtigen, den door geen noodelooze uitweidingen gestoorden architechtonischen bouw, als van een grootsche kathedraal. Tot het genoegen dat de kennismaking met deze opperste openbaring van den Nederlandschen geest in zijn verhevenste zuiverheid en schoonheid ons kan schenken, zal ook de typographische uitvoering, met mooie letter, op goed papier, in aantrekkelijk voorkomen, niet weinig bijdragen.
Er is tijdens het laatste jaar van den oorlog nog een werk van de pers gekomen, dat ruimschoots de belangstelling verdient van allen, die met de verschillende openbaringen van de Nederlandsche mystiek, dien hoogsten vorm van ons cultuurleven, waardoor wij in de wereldliteratuur zijn doorgedrongen, in aanraking wenscht te komen. Ik bedoel het ‘Mystiek Brevier’ door Prof. St. Axters O.P. aangelegdGa naar voetnoot(2). Slechts het eerste deel, bevattend het mystieke proza, nog wel alleen van Nederlandsche schrijvers, is tot nog toe verschenen. Door ruimgekozen, in litterair zoowel als in leerstellig opzicht merkwaardige uittreksels zijn hier, zoo al niet alle, dan toch de meeste onder de besten van onze ascetisch-mystieke schrijvers vertegenwoordigd. Zelfs wordt een ruim aandeel, al te ruim misschien naar sommiger wensch, toegekend aan werken die oorspronkelijk in het Latijn werden gesteld, omdat die eveneens tot de Nederlandsche mystiek behooren en vaak een Europeesche, katholieke vermaardheid hebben gehad, waardoor onze mystiek tot een verworvenheid van de algemeene mystiek der Kerk is geworden. In dit geval echter wordt niet de Latijnsche tekst opgenomen, maar de, nog dikwijls in handschriften verborgen, vertaling in het Dietsch, waardoor zulke werken ook bij ons volk konden worden verspreid. Een enkele maal, voor een werk van Dionysius den Karthuizer, moest | |
[pagina 63]
| |
een moderne vertaling worden aangebracht, daar een oudere niet bestaat. Zulke vertalingen nu zijn uiteraard in litterair opzicht minder interessant, en hadden wij dan ook niet zoo talrijk gewenscht. Maar het was het doel van den uitgeven te gelijker tijd geheel de leer van het ascetisch-mystiek leven der Nederlandsche school in zijn bloemlezing toe te lichten, waarom dan ook geen chronologische, maar een dogmatische orde werd gevolgd. Dat heeft zijn voor- en zijn nadeel. Wien het meer om de litteraire schoonheid, of om den ontwikkelingsgang van onze mystiek te doen is, zal de chronologische orde verkiezen. Wie daarenboven met de leer zelf in haar voornaamste geledingen wenscht kennis te maken, zal ook de hier gevolgde indeeling goedkeuren. De bloemlezing wordt ingeleid door een beknopte, doch zeer merkwaardige uiteenzetting van de Nederlandsche mystiek met haar eigenaardigheden en beteekenis. In de aanteekeningen aan het slot wordt ieder uittreksel verantwoord, met verwijzing naar het werk of het handschrift, waaruit het werd ontleend: met een haast angstvallige nauwkeurigheid. Ook hier werd heel wat eruditie bijeengebracht, die bij elken schrijver over den stand der wetenschap orienteeren kan. Zoo hebben wij hier een rijke verzameling, met een verheven leer, van het beste Dietsche proza uit de Middeleeuwen. Want het Nederlandsche proza heeft zich in die tijden voornamelijk ontwikkeld in godsdienstige, in ascetisch-mystieke geschriften. Anders b.v. dan in het Fransch. Het Fransch heeft merkwaardig historisch proza, met zijn vier groote geschiedschrijvers: Villehardouin, Joinville, Froissart, Comines. Heeft het Nederlandsch niets daartegenover te stellen van eenige beteekenis, het kan, van Hadewijch af, roemen op zijn godsdienstig-mystieke proza. En het oudste is in vele opzichten nog het beste. Doch ook de schrijfster van de Evangelische Peerle, Frans Vervoort en zoovele anderen, met sommige godsdienstige schrijvers als Dirc van Delft, hebben bladzijden van heerlijk proza, dat andere literaturen ons benijden kunnen. En met Marnix van St. Aldegonde moest het Dietsche proza werkelijk niet worden ontdekt. |
|