Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Hedendaagsche Kunst
| |
[pagina 55]
| |
Minne, Van de Woestijne, Daeye, Permeke, - er waren er in het land gebleven, als Floris Jespers en Paul Joostens, die in Paul van Ostayen hun verdediger vonden. In Holland was er contact met en ging er invloed uit van Jan Sluyters en den Franschen schilder Le Fauconnier, die toen in Amsterdam verbleef. Sluyters had na een symbolistische ook een futuristische periode doorgemaakt. Le Fauconnier bracht de veropenbaring van het Fransche Cubisme. Cézanne en Matisse gingen op de geesten inwerken. In Engeland waren onze kunstenaars tot het inzicht gekomen dat sedert Turner in den aanvang der XIXe eeuw, het impressionisme geen nieuwe veroveringen meer had gebracht en dat zij goed deden hun eigen productie eens te herzien, er waren toen tentoonstellingen te Londen van Picasso, Modigliani en Matisse. De Russische baletten van Dyaghilew met hunne fantasmagorieën van kleuren en vormen beleefden er triomfen. In het bezette België geraakten de jongeren, door de tijdschriften, in voeling met het Duitsche expressionisme van Käte Kollwitz, Emil Nolde, Kirchner, Kokoschka, Frans Marc, Campendonck, de kunstenaarsgroepen van de ‘Blauwe Reiter’ en de ‘Brücke’. Een kort na den oorlog te Antwerpen door Kunst van Heden ingerichte tentoonstelling stelde de jongeren in kennis met het werk van Maurice de Vlaminck, Utrillo, André Derain, Picasso, Braque, Juan Gris, Marie Laurencin, Fernand Leger, Dufy, Chagall en André Lhote. Dat alles bracht onrust in de geesten. Oude banen werden verlaten, nieuwe ingeslagen, niet zonder angst en onzekerheid, maar toch met den jongen moed en de hoop om iets nieuws en wat beters wellicht te maken dan de voorbije generatie. Er ontstonden tijdschriften als ‘Sélection’, ‘Le Centaure’, ‘Les Cahiers de Belgique’, ‘De Stroom’, ‘Ruimte’ en ‘Kunst’. Er was strijd. De oude garde kwam in 't verweer. De nieuwe generatie wilde haar plaats veroveren. Tentoonstellingen van de allernieuwste productie werden ingericht. Nieuwe groepeeringen en kringen ontstonden, polemieken werden gevoerd, manifesten uitgevaardigd. André de Ridder was de woordvoerder en verdediger, Schwarzenberg de impressario van de opkomende generatie.
Nooit is de ergenis van het publiek zoo groot geweest. Ik herinner mij nog hoe de menschen, schokschouderdend en het uitproestend, voorbijgingen aan de schilderijen van Gust de Smet, Permeke, Tytgat, Daeye, Brusselmans en Frits van den Berghe, De levende kunst van nu, zelfs die van gisteren, - ik denk aan James Ensor en Jakob Smits, - was nog niet doorgedrongen tot de massa en werd door den man in de straat niet begrepen, laat staan gewaardeerd. Het groote publiek heeft geen tijd of geen aandacht zelfs voor de meest treffende veropenbaringen. Wat het toen zag tot zijn ergernis was de afwezigheid van elken controleerbaren band met de werkelijkheid, of een al te nuchtere realiteit, in verzet tegen elke idealiseering, die den senti- | |
[pagina 56]
| |
menteel aangelegden doorsneeman zoo welgevallig is. Wie van de goegemeente realiseerde toen dat de kunstenaars van den nieuwen tijd zoekers waren, die wellicht in den aanvang nog niet goed wisten wat zij te doen hadden, maar alleen de overtuiging waren toegedaan dat zij niet mochten doorgaan op de wijze van hun voorgangers?
Zoo was dan de naoorlogsche periode, die in 1919 begon, een overgangstijd waarop zooveel werd vernield als opgebouwd. De gemakkelijke schilderkunst, het op goed valle het uit weergeven van zoneffecten, het spelen met kleur-raffinementen werden verlaten. Er werd gezocht naar een licht van meer algemeenen aard, niet het licht der zon, maar het licht, dat zijn oorsprong vindt in den geest en het gemoed zelf van den kunstenaar, waar Rembrandt eens het zijne had gevonden. De kleur was niet langer meer de locale kleur, verbonden met de accidenteele dingen. Zij werd van een hooger beteekenis en kreeg haar innerlijke waarde terug, afgezonderd van de objecten en uitsluitend bepaald door de totale harmonie van het beschilderde doek en het schoone oog van den schilder. De compositie werd weer in eer hersteld. Een schilderij was voortaan een samenstelling, waar niets aan weg te nemen of toe te voegen viel. De Vlaamsche expressionisten hadden de kunst weer een geestelijken inhoud geschonken. Zij bleven niet bij de uiterlijke door eenieder waarneembare verschijnselen staan, maar werden plastiekers, constructieve kunstenaars. Zij hebben zich nooit duurzaam laten verleiden door de buitennisigheden van een Paul Klee, en Feininger, een Georg Gross, of andere Duitsche expressionisten en cubisten, ook niet door de experimenten van een Braque, die zich hield aan een citer, een flesch, een glas, een pijp, een krant en onverschillig was geworden voor het picturaal motief. De besten hier bij ons zijn doorgegaan met het waardevolle onderwerp, het portret, het naakt, het landschap. De kleur stond bij hen niet boven de teekening, beiden droegen bij tot den opbouw van het schilderij. De schilderkunst was voor hen niet langer meer louter techniek, maar had een doel. Voor het verwezenlijken van dat doel betrouwden zij op hun instinct, Zij waren in zekeren zin primitieven, die van meet af aan begonnen in een ontruimde wereld. Wanneer wij dezen gedachtengang aan eenige bepaalde persoonlijkheid willen toetsen, dan komen wij tot de bevinding dat heel het werk van Daeye, b.v. berust op de rechtstreeksche notitie der vondsten van zijn gevoeligheid. Er is zooveel aan de werkelijkheid van een baby of een meisje in de knop, die je daar voor je ziet in het atelier. Het doet je ontstellen, het brengt je in verwarring. Wat je dan spontaan uitvoert, onder het contact van die levende aanwezigheden krijgt alleen belang door zijn ongedwongenheid en zijn frischheid. Een schilderij van Permeke is telkens weer een beroep op zijn instinct. Hij wil niet weten van eenige verstandelijke ordening, zooals dat nog het ideaal was van de classicisten en de romantiekers. Hij voelt zich niet aan de | |
[pagina 57]
| |
werkelijkheid onderworpen. Wel levert hij zich over aan de natuur, laat ze op hem inwerken, gaat er met heel zijn hart op in, maar wat hij dan ervaart wordt met een helderen geest en een onverbiddelijke scheppingskracht tot uiting gebracht. Wat in blinden hartstocht eerst werd genoten zal nu door het artistiek bewustzijn en met al de knepen van een technische virtuositeit op het doek worden geprojecteerd. Permeke leeft van zijn sensaties, maar hij houdt er toezicht over, hij weet ze te regelen en komt aldus tot de meest zuivere abstractie van wat hem ontroerd heeft: de zee, de Lente, de gestalte van een visscher of een boer. Hij staat er boven, hij domineert zijn onderwerp en doet er thans mee wat hij wil. Zijn ‘Lente’ uit het Brusselsch museum is geen wedergave van aarde, boomen, bloesem, maar een vuurwerk van licht en kleur. Het is een symbool geworden. Al het bijzondere, het eigene, het anecdotische werd aan de dingen ontnomen. Er is niet langer meer een boom, en weide, een hemel, maar al wat de Lente vertegenwoordigt voor een gevoelig mensch, de bloeseming in het licht en de ruimte van de wereld, werd door den kunstenaar als in een wervelwind opgenomen en tot verwezenlijking gebracht. Wij hebben niet meer het gevoel van een doorwandelbare ruimte, materieel en meetbaar. De dimensies zijn zinnebeeldig geworden. Het eindelooze, het onbegrensde wordt opgeroepen. De zuivere schilderkunstige diepte is gevonden. Wanneer hij menschgestalten teekent of schildert: visschers, veldarbeiders, boerinnen, zoogende moeders, een naakt, dan is er geen spraak meer van schoonheid, zooals dat woord van toepassing is bij den glimlach van de Gioconda of het slanke eener Venus van Botticelli, maar wel van plastische kracht en overtuigende hevigheid. Door de ontginning van zijn instinct en zijn gevoel vond Permeke heel nieuwe uitdrukkingsmiddelen en onbehandelde motieven. Hij beschikte vrij over de dingen van de zichtbare wereld om er de geestelijke constructies, die uit zijn gevoel ontstonden mee op te bouwen.
Dat heeft de vorige naoorlogsche periode gebracht. Van een dergelijke gisting en wording kan thans bezwaarlijk gesproken worden. De vier jaar lange Duitsche bezetting heeft het jongere geslacht als met verlamming geslagen. Het was van elk contact met het buitenland afgesloten. Holland bestond voor ons niet meer. Frankrijk beleefde een inzinking als nooit te voren, die niet zonder invloed bleef op de artistieke productie. Uit Duitschland kon ons niets goeds meer toekomen. Daar had men de zoogenoemde ‘Ontaarde’ kunst opgeruimd, niet zonder de beste stukken in het buitenland te verkoopen. Dat wisten de nazi's blijkbaar toch, dat de schilderijen die zij veroordeeld hadden een geldwaarde vertegenwoordigden, die hunne valuta kon ophelpen. De museums van Luik en Antwerpen hebben er kort voor dezen oorlog, op de veiling te Zurich, van geprofiteerd om aanzienlijke en schitterende aanwinsten te doen. Wat ons door de ‘propaganda-staffel’ | |
[pagina 58]
| |
werd opgedrongen en door ‘Die Kunst im Deutschen Reich’ verspreid, was van een platheid en een burgerlijkheid zonder weerga. Wanneer ooit, dan wel nu, werd het bewijs geleverd dat schilderkunst onder een dictatuur niet leefbaar is.
Wat in het eigen land op touw werd gezet, stond meestal in het teeken van de nieuwe orde en heeft dan ook alleen de allerslechtste kunst gediend. In het Kunstsalon der Stad Antwerpen werden door onbevoegden als Daem en Douvenspeck tweederangs-figuren, als Van Puyenbroeck en Felbier, tot de hoogste exponenten van de Vlaamsche kunst geproclameerd. Zoo moesten wij de jarenlange werking van ‘Kunst van Heden’ om het beste van hier en elders bij het groot publiek ingang te doen vinden op een hopelooze wijze zien saboteeren. In Brussel waren er af en toe waardevolle tentoonstellingen in de zalen ‘Brueghel’, ‘Apollo’ en ‘Dietrich’. Wij zagen er een nieuwe reeks landschappen van Permeke en mooie ensembles van War van Overstraeten, Wolvens, Malfait, Maes, Marcel Stobbaerts, Van der Giesen en Dasnoy. Het Paleis voor Schoone Kunsten bracht de onvergetelijke tentoonstellingen van Permeke's teekeningen en Floris Jespers schilderwerk. Indien onze tijd niet zoo bewogen is, dan staan wij er spijt alles niet slecht voor. De groote voorgangers van het expressionisme zijn intusschen gerijpt. Wanneer hun werk uit de ateliers zal komen, zullen wij aangename verrassingen beleven. De jongeren, die door Paul Haesaerts onder het ‘Animisme’ worden samen gebracht, zetten het werk der ouderen voort. Er bestaat geen gevaar dat ons land niet een land van schilders zou blijven en van de allerbesten. Wij wenschen erover in onze verdere kronieken te praten. |
|