Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
Bij Richard Minne's vijftigsten jaardagGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 614]
| |
lyrisme dat hem in en van zijn brieven zoo koortsachtig jong doet schrijven: ‘Mijn hart is als een duiventil, zoo vol is het van gekir en luidruchtige vleugelslagen. Het kan onmogelijk op zijn plaats blijven. Het wil overal zijn waar het niet is. Ik ben als een meisken.’ Richard Minne is als Gentenaar erfgenaam der bloedeigen ‘stropdragers’, derhalve opstandige van aard uit de stad, die den naam vechtstad heeft verdiend. Men mag peilingen doen in de structuur, de historie, het sociaal leven, de volkstaal van Minne's en mijn geboortestad, die wij liefhebben met al de zoete streelingen en al de zweepen van liefde en haat: overal vindt men constanten van barsche tegenstellingen, van wild nonconformisme, van rauwe grootschheid. Zooals Brugge heeft Gent zijn beminnelijke trapgevels, maar zij zijn samengevoegd met de grimmige arduinblokken van middeleeuwsche burchten. Zoo stookt de stad een drank van schoonheid, waarin er iets wringt dat mannelijk is en brutaal. Een water als de Coupure heeft een strengheid, waarbij de somberste Amsterdamsche gracht nog luchtige gratie vertoont. In Donkersteeg en Patershol, langs de blokken der fabrieken en pestig logge vlasafvalwaters, wriemelt een ruig en onverschrokken proletariaat, dat wij in onze kinderjaren, toen het Leopold II op kasseisteenen ontving het grootsch gelegenheidslied hoorden zingen: Leve de algemiene wirkstoakijnge!
We zullen Leopold den nekke afwrijngen....
Of was niet grootsch en aanmatigend die rebelleerende arbeidsstand, die onder leiding van een dictatorialen tribuin fabrieken, banken, feestpaleizen bouwde en de aristocratie en geldadel uitdaagde toen zij in een hooghartig hermetisme hun Club des Nobles en hun Cercle de Commerce op het Kouter-plein achter de statigste boomen van de stad, als onnaderbare vesting onderhielden? Abrupt is te Gent de scheiding van alle standen, en knotsend zijn hun onderlinge botsingen. Forsch en dreigend tezelfdertijd is de Gentsche volkstaal, waarin ontzaglijk veel gemeen-goed is geworden, dat overal elders als gemeenheid zou worden uitgespuwd. Er ware een lof der Gentsche brutaliteit te schrijven, waarbij aan te toonen zou zijn, dat liever dan in weekheid te vervallen, de Gentenaar | |
[pagina 615]
| |
om zijn kernachtigste zoetheid te betuigen veelal naar de nijdigste woorden en hoekigste gebaren zoekt. Nergens elders dan te Gent, zoo stel ik mij voor, kan men een treuzelend kind op stapmarsch hooren brengen zulke grove spontaneiteit, die tezelfdertijd hartelijkheid en bot gezag inhoudt: - Vooruit, kleine trutselkluut! Meer dan waar ook ter wereld heeft de vloek er naast grimmigheid en nijd alle schakeeringen der gevoeligheid te vertolken, men haat er immers elk vertoon van preutschheid en teerhartigheid. Zelfs, neen, vooral de schroom en de pudeur binden er barsche maskers voor. Het wapen tot zelfverdediging zoowel als tot aanval is er bij voorkeur een fnuikende spot, die dichter staat bij schamperheid dan bij speelschheid, humor of ironie. Er werd te Gent lang tripel-bier gedronken, - enkel en dobbel waren niet stevig genoeg, - en voor hard branden en vurig leven zingt men er van: Laat ons peper geven, peper geven, peper geven.... Het mopperen en morren grenzen er aan vernietigend nihilisme, want men is er slechts tevreden met de volle maat, alles of niets. - vier torens op een voorschoot grond. Er hebben in dit gemeenebest galgen en brandstapels gestaan. In 's Gravensteen worden nog geraamten bewaard. Boven het belfort glimt een draak... Er valt in den geest een eigenaardig experiment te doen. Men stelle zich even Rubens voor, niet stammende uit de weelderige Antwerpsche barok, maar uit het vierkante Gent; Guido Gezelle, niet zijnde de ziel van het gothische Brugge, maar een zoon van de stad waar de honger heeft gewoond en de strop werd gedragen.... Richard Minne heeft zelf die transpositie gedaan, in zijn stijl, in Gentschen stijl. Wie uit de rots kan lezen wat ook in bloem en wolk als toets voor het menschelijke hart kan dienen, vindt in die ruigheid een zelfde uitstorting van liefde en gloed als bij den Brugschen hovenierszoon: Als 't nood doet, janverdomme,
zullen we als Gezelle,
van den blauwvoet en de blomme
vertellen;
van Maria en Ons Heer,
en nog veel dingen meer,
kleine en groote,
maar anders gegoten,
anders gehamerd en gevijld;
| |
[pagina 616]
| |
van den ketter en den blootvoet,
van den kromme,
scheef geschoold en dweers gestijld;
- als 't nood doet,
janverdomme.
Zet het experiment voort. De triomf der Vlaamsche gemoedelijkheid en leukheid heeft bij een Gentenaar van eenige beteekenis geen kans. Timmermans en Claes zijn hem vaak te leuk en te zoet. Het Gentsch temperament uit zich met een soort van absolutisme, in tragische of schampere tegenstellingen, met een spanning of vehementie, waarin het gansche leven op het spel staat. Door zijn grappen en grollen, ruw tot het exces toe, loopt scherp het gevoel van wat in de wereld en in het menschelijk hart ‘krom is, scheef geschoold en dweers gestijld’. Alle verhoudingen in acht genomen is speciaal bij Richard Minne dat Breugheliaansche in het gestel voorhanden, dat altijd de partij kiest van het mislukte, altijd eerst het tegendraadsche, het lamme en het gebochelde ziet, en dat doorheen de kleurigheid en den spot een grenzelooze melancholie belijdt over het ongerijmde en onvolkomene in het menschelijk bestaan. Lees het gedicht Villegiatuur, met die genoeglijke prenten van jagers, angstige trouwbreuk, materialistische smulpapen, kleindorpsch vrijersgedoe, en hoe het allemaal omslaat in tranen: De wereld is zoo droef. Laat ons twee oogen sluiten.
In de iconographie van ‘onze goede stede’, waarvan de deugdelijkheid het best wordt aangeduid door ‘onze barsche, onze nijdige stede’, passen torenwachters als mummies van arduin, passen donkere mannen. En foert voor de braafheid en de tevredenheid. | |
Richard Minne, Fonteinier en Fransch fantasist.Het is gebruikelijk Richard Minne te beschouwen als zijnde gekleurd door de ruitjes van de litteraire kapel, die onder den liefelijken naam 't Fonteintje omstreeks de jaren 1920 een miniatuurtijdschriftje onder dien naam publiceerde. Wel wordt hem onder alle Fonteiniers de meeste schamperheid toegeschreven, zijn sarcasme | |
[pagina 617]
| |
wordt hem echter veelal als een onhebbelijkheid aangerekend, zijn natuurgevoel verdient niettemin een compliment, maar zijn pirouettes bederven veel. Laten we zeggen, dat hij wat koddige kleur in de pastelteekening van 't Fonteintje brengt. Het valsch bescheiden voorkomen van 't Fonteintje is een welbewuste en speelsch overlegde persiflage geweest op de destijds overhand toenemende uitwassen aan grootspraak, humanitarisme, verijling, vertheoretiseering, vormverbrijzeling, - veel waarachtige generositeit, maar waarvan er ook veel op bedrieglijke patronagedeugd of volledige ontbinding zou uitloopen. 't Fonteintje, - die naam kon op een bepaald oogenblik ook Richard Minne bekoren, want zijn spot bestrijkt tusschen den monkellach en den grimmigen grijns een ruim gebied. Achteraf bleek hij toch het minst in Minne's stijl. ‘Wolvenijzers en schietgeweren’, ‘De Boktand’, dat zijn betere beelden voor zijn drift. Voor velen is de literatuur de wereld van den schijn. Verder dan den schijn reiken ze niet. In het gezicht van den Fonteinier Minne hebben zij de harde trekken van den revolutionnair niet erkend. Zij hebben, door een beminnelijken naam op een dwaalspoor gebracht, bovendien nog een ander valsch spoor gevonden. Omdat hij even Tristan Derème den arm gaf om het recht tot simpel spreken naar aardsche en echte gemoedsaandoeningen te verdedigen tegen de opgeschroefdheid der zgn. cosmische poëten, omdat ook zijn mede-Fonteiniers meenden dat in het land van Reinaert de Vos en Uilenspiegel mocht gelachen worden, werd zijn naam vaag in verband gebracht met dien der Fransche fantasisten. Richard Minne, een Fransch fantasist? Die ‘nijdas, oud aan 't worden’, die donkere Gentenaar, die barabas met vitrioolpullen, die oproervlag? Wij hebben met ironie en verbittering gezwegen toen vrijwel alleen in Nederland werd opgemerkt hoe in dat minuscuul Fonteintje ook een beeldstormer van wilden bloede aan het woord was. Er zijn bij ons, ook onder onze Geuzeliederen, niet veel gedichten te vinden als dat hartstochtelijk vers, dat naar klank en beeld, naar drift en suggestie zoo'n fel stuk oproer is: Droomde ik niet eens van alle malkontenten,
hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?
Werd ooit mannelijker het profiel van den Haat in metaal geslagen dan in de eindstrofe? | |
[pagina 618]
| |
Bij 't zien van dezen drom, mocht ik, o Haat,
uw aandeel bij de schepping voelen,
waar gij, als een matrijs, tot wil en waarheid slaat
de duizend vormen die rond ons krioelen.
Wie niet haten kan, wat weet hij van liefde af? | |
Richard Minne, dichter van den haat.Hoe een voorkeur te betuigen zonder af te wijzen? Hoe Gentenaar en Richard Minne te zijn en anders tot mensch en God te gaan dan langs de heesters en de doornen, langs de maskers en de smoelen, langs al wat pijn doet en de ware schoonheid, de ware goedheid verbergt? Hoe dien weg beter te gaan dan als een sarcast, met het schamper gevoel dat alles hier op aarde zoo ‘gemengeld’ is? Alleen reeds in Minne's sarcasme steekt een geesteskronkel waarom het waard is van hem te houden. Er bestaan vele soorten van sarcasmen. Er is een sarcasme dat van den duivel is, van den sarcast als monster, - de grijnslach omdat de deugd deugd, de rechtvaardigheid rechtvaardigheid, de orde orde is, - het sarcasme als giftig protest tegen wat harmonieus en gesmeerd loopt. Alle andere vormen van sarcasme bezit Richard Minne: de grijnslach omdat de ondeugd als deugd vermomd loopt, omdat hij overal het valsch met het helder licht verward vindt; de grijnslach als uitjouwingsmiddel; de grijnslach als vorm van melancholie en verweer tegen de blinde zelfbegoochelaars, die den janboel rond zich niet zien; de bittere lach om op een vorm van slaap en vrede, van dommelen in platte voldaanheid, hellehonden met rumoer en geblaf af te zenden; het sarcasme als pudeur, - om met zijn lach zijn schromelijken ernst te ommantelen, een ernst, die voor de statige ernstigen zich niet stijf genoeg aanmeldt, maar het aanknoopingspunt vormt voor duizend droefenissen en blijdschappen. Richard Minne is gemerkt om niet te berusten in het uitbranden van het geluk, al evenmin als in het niet uitbranden van het geluk. Ook op dat punt is hij vervuld van een ware Breugheliaansche Melancholie, dat gevoel dat er grenzen zijn aan onze menschelijkheid, en ook dat wij binnen te enge grenzen leven, bijaldien wij ook nog mank, krom, blind of lam zijn. Richard Minne, geestigste | |
[pagina 619]
| |
dichter van zijn generatie, wordt maar ten halve gewaardeerd door wie den smartelijken ondertoon van sommige zijner grappig buitelende en sarcastische verzen niet hoort. Want revolutionnair is de man, die ‘den honger en de tegenstrijdigheid’ oproept om de wereld op stelten te zetten. Revolutionnair is de lofzanger van dissonant en muiter, die in het gedicht met den prachtigen aanhef Soms tusschen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig, de ‘oerkracht’ verheerlijkt ‘die vaste banden breekt’: Gij zijt misschien het eenige wat blijft
en vóór het aangezicht van God gebracht
geen schaamte om laksheid voelt die de aadren stijft.
Revolutionnair is de man, die als hij het opstijgen van Icarus schildert, - pardon, de Utopia van Samuel Simrock, den diepen wellust voelt van het opruimen: En de oude voegen, die men hoorde kraken
als Lente-ijs waardoor de stoomers braken!
Samuel keek over 't jonge land en dacht:
Wat in de voege kraakt, kraakt goed.
Revolutionnair is de zanger van de ‘Liedjes aan den Wandelaar’. Ook die liedjes dragen een misleidenden genoeglijken titel voor een projectie van het eigen verlangen en den eigen aard in de figuur van een wandelaar, die blijkt te zijn een levenszatte schabouw, soort van Villon, die ‘wat wijzer, maar armer aan heil’ van veel avonturen weerkomt, ‘een kluizenaar die over dag zoet stemt zijn instrumenten’ ‘en 's nachts zijn storend oordeel loopt te zoeven en te pijpen’ ‘een barabas, een oproervlag, de zonde in haar gemeenste kleeren’, ‘een donker man, die het noodlot uitspeelt van onvoltrokken geslachten’ en ‘zijn reutel jaagt door 't land.’ Revolutionnair is de man die uit den beklemmenden doodslaap breekt van zijn dorp: Als 't negen op den toren slaat
dan is het nacht in mijn gemeente
| |
[pagina 620]
| |
In het naar vele zijden als een blasphemie aangrijpend gedicht ‘Gebed vóór den Galg’ - de Gentenaar moet met excessen uitdagen - laat de agnostieker Richard Minne den revolutionnair Jezus Christus spreken. Hij stelt hem voor als ‘het miasme dat scheidend drong in alle zelfvoldaanheid’ en die zijn voorzichtige burgerlijke ooms heldhaftig maakte van burgerlijkheid (Worg dezen knaap: hij eindigt nog aan 't kruis!) Minne transponeert Jezus in zijn baldadige anti- bondieuserie-wereld. Het is de middeleeuwsche traditie van het Kindeke Jezus in Vlanderen, maar harder, zuurder, smartelijker, want uit pure pijn gezien: Christus onder Gentenaren. Het is vooral bij dezen revolutionnair, dezelfde ontevredenheid, de heilige ontevredenheid over laksheid en loomheid, - wie van het leed den onderstroom heeft gehoord, nietwaar? - van wie als Brueghel steeds in zijn gezichtsveld draagt ‘'t onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond’, ‘het misgewas, den sul, den broddelaar’ - al die vormen van menschelijkheid.... Men acht Richard Minne, door zijn grappen en koddigen geesteskronkel misleid, te braaf. Zijn spel, spot en sarcasme zijn gericht, wij hebben het gezien, tegen den doodslaap (waartegenover staat dat hij verliefd uren serenades aan Galathea zou brengen); tegen het afwenden van den blik naar de ‘afleiding van een braaf en kleurig gedoe (of is Breughel, de man met de kleurige volksche beelden, niet de afrosser van de zoete folkloristische sanctjes-exploitanten?); tegen de voldaanheid die den ondergrond van 't leed niet meer hoort; tegen de ‘dwergen die beneden de kaken der heiligen rood schilderen en tevreden lachen’ - en in een Beevaart naar Sint-Franciscus beoefent hij de pirouette van de ernstige belijdenis (al te veel werd uitsluitend naar zijn grappige pirouettes gekeken): Omdat het zoo moest zijn,
heb ik uw liefde, - zoeten wijn -
met wrangheid versneden.
Zijn spel, spot en sarcasme zijn gericht tegen de genereuse misgeboorten uit geld en onzuiverheid: In de internationale treinen wordt geboren
de broederschap, die men bij pond en dollar meet,
| |
[pagina 621]
| |
Armstrong and Vickers, de trust van 't koren,
de nieuwe nationaliteiten waar niemand van weet.
................
(Zij) brengen ons reukwerk, guano en schoenen,
den Volkenbond en appels voor citroenen.
Zijn spel, spot en sarcasme, met dat mengsel van eenvoudige belevenis en duikelen in het somberste, is gericht tegen... zichzelf. Een zomergloed te lande gaat over in het beeld van ‘dit stil feest (iets om de Schepping te beginnen)’: Tobbie, de melkkoe, 't ronde beest,
die de margrietjes werkt naar binnen,
en 't zeel in handen, Richard Minne,
die de Karamozof's leest.
Ofwel, want niemand gaat ook schamperder de onvolkomenheid in zich zelf te lijf: En daar is de uitkomst, die ons bindt:
van Tobbie komt melk, van mij komt wind.
Om 't geluk dat door de mazen glipt en het leed dat aan den stok blijft zingt hij dat lied van vergankelijkheid: Wij bliezen gevieren de aromen
van onze cigarillo's naar de maan.
Sodoma viel, Byzantium en Rome.
De werelden komen, de werelden gaan.
Zijn uiterst genuanceerde persiflage is gericht tegen conventioneele schoonheidsaanvoeling, mitsgaders tegen eigen melancholische gespletenheid, in dat wonderlijk zerp-zoet gedicht Van op de hooge Brug: Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestijne heeft het vóórgedaan.
Zijn wrangste sarcastische zelfaanranding, om een gevoel van nooit te zullen aarden in een wereld, waar nochtans de zondvloed het meest heterogene mengsel van smart en koddigheid had opgeruimd, staat wellicht in dat groot gedicht Noë: | |
[pagina 622]
| |
Hij keek en speurde een toren in 't verschiet,
en naderbij weer menschen, joel, verdriet,
Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde.
De heiligen wipte'aan land, zonder één woord.
Noë daar rond het hart, voelde als een wonde.
- Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort.
| |
Richard Minne, de delikate levensminnaar.Het is voor Richard Minne voldoende geweest zijn hart in verzen van spel en spot te uiten, als een Gentsche bullebak te vloeken, of in het sarcasme en de schamperheid te worden gevangen gezet. De reden daartoe zal wel liggen bij een a priori uit den weg gaan van een zoo grimmigen onrustzaaier, maar bovendien in een misvatting van zijn waren aard. De nijdas, de stekelige heeft een zoete kern te verdedigen. Hij is van de familie der zuiveren, der gevoeligen, der delicaten, - der echten, zooals hij zegt. Als hij geen Gentenaar was, zou hij troubadour kunnen zijn. Neen, hij is Gentenaar en hij is troubadour: Het koren al gemijt
bij 't eerste loof der beeten:
het was een schoone tijd.
Mijn hart kan niet vergeten.
De wilde-man kan ook met een verrukkelijke suaviteit de gestilde-man zijn, die bidt tot de maand Mei: ‘Mei, maak onze aarde wit van bloesems’ en die tastbare, ongemeen frissche beelden vindt voor zijn lentebeleving: De Lente komt zoo dapper aan
Hobooien zijn 't en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor 't eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.
Als de sombere man het hoofd weer opricht, dan is zijn hang naar de Lente gemengd met zooveel ontroering, zooveel gevoelige communie met zijn bar land en zijn liefste dooden, dat een der zuiverste en aangrijpendste gedichten ontstaat, die sinds Gezelle en Van de Woestijne uit het leven, de natuur en een bijna onaardsch verdriet bij ons zijn gedistilleerd: Gij land van sneeuw en snerpend ijs,
wat heb ik van u te verwachten?
| |
[pagina 623]
| |
Boven het bosch begint de reis
der witte maan door vele nachten
en 't is alsof de stilte kraakt.
In uwen grond, onder de zoden,
liggen huivrend mijn goede dooden,
terwijl mijn zieke ziele haakt
aan iedren droom, o, Abisag!
gij die daar rust onder de tente,
in 't roze gloren van den dag.
Waarom, gij land van snerpend ijs,
brengt gij uw zoon zoo van de wijs
en zucht ik altijd naar de Lente?
Hij is een eenvoudige man, die boeren moet, zijn koe laat grazen en den geest verheft tot bij Tchekof, bij wien hij een gelijkgestemdheid vindt in het schrijnend beschouwen van de menschelijke onvolkomenheid. Na verbitterden strijd en opstijgen met den geest kan hij zich op het simpelste terugtrekken, van de zeeën naar de peeën, zooals hij van het simpelste, zooniet uit de wrangste dofheid, alijd opnieuw de paden betreedt, die hem naar de poëzie en het leven des geestes terugvoeren. Godslochenaar kan hij uitdagend en als in een hopelozen roes alles herleiden tot ‘wat hol gepraat’ om wild zijn godsverlangen te belijden: Daar is in de wereld niets, mijn God,
dan de ruimten om ons,
dan de zingende oceanen,
dan de zonnen en 't gegons
der zwermen in den avond laat,
daar is niets dan wat hol gepraat
en mijn verlangen dat vecht naar U.
Men is er aan gewoon geworden zooveel belang te hechten aan het rhetorische welslagen van beeld of rhythme, dat ik met schroom die soms verbleekende waarheid ophaal: het gaat hem in de kunst ternauwernood om de kunst, maar om die opwellingen uit de diepte der benauwde, der verrukte, der verbolgen, der bewogen ziel. Het vers reikt oneindig veel verder dan de esthetiek wanneer Gezelle, in een gevecht met den draak van 's levens getier, naar zijn ouden brevier grijpt. Minne's kreet klinkt uit de zelfde gebieden van aangrijpende geschoktheid, waarop men nog liever met een gebed dan met alle teekenen der bewondering zou willen antwoorden. | |
[pagina 624]
| |
Tegen den roem, tegen de afwezigheid van roem is Richard Minne sterk en delicaat geharnast, zijn positie is trouwens in honderd aangelegenheden die van den zuiveren, anti-litterairen mensch: Gewonnen roem? Is maar een flits,
is maar een knal.
Daar is de sneeuw
en dekt het al.
Maar wat zou Richard Minne lang bij het probleem van den roem verwijlen, hij, die steeds op zoek naar eerste-rangsauteurs in een van zijn brieven schrijft: ‘Ik zou kennis willen maken met de Vlaamsche tweederangskategorie van vóór 30-40 jaar. Ge weet, die schrijvers die de realiteit met een zeker sentimentalisme wisten op te dienen (de Loveling's - Stijns (Arm Vlaanderen) - De Vos - Bergman, etc.). Geloof me, daar zit goeds onder. Kent ge den weg?’ Geheel Richard Minne is kennelijk in die drift om slechts met het beste verzoend te zijn en om dan terug te keeren tot die onvolkomenheid, die het aandoenlijke bezit van het onvolgroeide. De landverhuizer, de goeden, die achteruitgesteld worden, hebben zijn sympathie: Het pluimgewicht in deze wereld weegt het zwaarst.
Zooals de hand van het kind is die van den gevoeligen bullebak gauw gevuld. Richard Minne, die lijdt om een gestorven kalf of kat, is trouwens van de familie der onvolkomenen, zooals gij en ik. | |
Richard Minne, ‘die nog veel vreugde heeft aan oude prenten’.Het is ontstellend hoe er in onze poëzie een vooropgezette geest werkzaam is om alles te naderen met slepende gewaden, edele en geabstraheerde quinte-essentiën. Het lijkt wel alsof alle poëzie een soort van pre-Raphaëlisme onderstelt. De atmosfeer van mannelijke fuif, van hooggekleurde jacht, van levende dorpen, die men niet alleen uit Brueghel kent, maar ook uit klein-meesters als Brouwer en Steen, die genre-stukken durven schilderen waarop een drinkebroer alles op stelten zet of een blijde gezel Maartje om de lenden | |
[pagina 625]
| |
grijpt, blijkt wel in de poëzie uit den booze te zijn. Minne heeft met zijn ‘In den Zoeten Inval’ een poëzie geschapen, die regelrecht stamt uit onze oude volksche prentenkunst. Zijn dichtwerk steekt vol plastische attributen, vol geteekende platen en beelden, vol geziene tafereelen met felle kleuren en contrasten. Hoe slecht men leest blijkt misschien het meest uit het feit, dat de negen tienden der verliefden op de folkloristische kleur, terwijl zij Timmermans vieren, zelden of nooit de vreugde belijden van bij dien prentensnijder en -kolorist Richard Minne te vertoeven. Zelfs als hun de smaak van notenbolsters en sterken alcohol te fel is, dan nog is het bevreemdend dat zij los bladeren in die menigvuldige platen, waarin het beste van onze picturale Vlaamsche traditie een dichterlijk equivalent vertoont. Richard Minne, dichter met gepeperd bloed, heeft niet alleen barschheid en mannelijkheid van klank en beeld aan onze veel te veel op afgetrokkenheden terende poëzie geschonken. Hij heeft haar, meer dan eenig ander, duidelijk beeld en lijn gegeven, die tastbare realiteit van den ouden volksalmanak en, terwijl er toch niemand minder dan hij er van verdacht kon worden Vlaamsche folkloristische platte broodjes te willen bakken, dien sterk atmosferischen samenhang met al wat dicht bij het dagelijksch leven staat, bij den volksman en de volkstaal. Betrouw u niet op beeldekens en borden
Iedere herberg heeft het hare, maar 't bedriegt.
Hier schuilt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.
Wie met zulk kwatrijn zijn verzenbundels ‘In den Zoeten Inval’ inzet, met die bijna archaïsch-Vlaamsch aandoende prent, bewijst onmiddellijk dat voor hem de Parnassus in de omgeving ligt van Gent in Vlaanderen. Hij zal hem als een Vlaamsch poorter bestijgen, een van de familie der oude Vlaamsche vertellers in prenten. Vertellers in prenten zijn er genoeg. De dichters in prenten zijn zeldzaam. De beeldvorming, het suggestief vermogen van Richard Minne is er een in prenten. Zijn dag heeft hij verdroomd, zijn ziel verzengd, gelijk het gaat wien bij
het bivak-vuur een bruine vrouw
geslepen ringen traag
om de polsen schuift.
| |
[pagina 626]
| |
Het is een eenvoudige proef de woorden- en beeldenreeksen van een dichter te inventariseeren. Zelfs buiten elk zinsverband, laat staan het poëtisch verband, blijkt dan onmiddellijk met welke materialen er word gebouwd. Bij Richard Minne is de inventaris van den dichterlijken inboedel in zijn overvloedige verscheidenheid buitengewoon tastbaar en leuk, in den goeden zin van het woord. Er is om te beginnen een geheele menagerie van dieren: tijgers, wespen, bijen, beren, puiden, otaries, maagre honden, bokken, hagedissen, - geen enkele vooringenomenheid voor of tegen de edele en gemeene soorten. Er is een geheel herbarium: umbeliferen, boterbloemen, het loof der beeten, kollebloemen, klaprozen, - geen enkele vooringenomenhnid voor of tegen de edele en gemeene soorten. Er is een ongemeen rijke verzameling van gepatineerde, zooniet oude voorwerpen en historische stukken: wassen beelden, ossewagens, palankijnen, kalfsvellen, klokzeelen, papieren rozen, windhanen, schuiten, tjalken, prauwen, wijkkapellen. Er is vooral een geheele stoet van volksche typen: drinkebroers, worstelaars, kudde-kristenen, leurders, wijven, ketsers, gendarmen, paters, ouwe vrijsters, landzieke matrozen, de fanfare met haar bestuur, kramers, soldaten. Rhumatiek, flerecijn, aspirien zijn, in tegenstelling tot de edele en bombastische constitueerende elementen van zooveel poëzie, die de hoogere en vaak ijle regionen betrekt, bij Richard Minne zeer gebruikelijke dichterlijke atributen. Maar niet alleen door het aanwenden van dat prentenmateriaal met contrasten van alledaagschheid en voornaamheid heeft Richard Minne aan de poëzie een vertrouwd en toch rijk aanschijn teruggeschonken. Natuurlijk en spontaan Gentenaar heeft hij aangrijpende effecten bereikt door een flitsgewijze, radicale depoëtiseering van de poëzie. Zijn stem heeft menschelijker geklonken dan die van veel van zijn tijdgenooten, die hun heil in toenemende veresthetiseering zochten, door de gewoonste, de meest volksche zegswijzen in zijn vers in te schakelen. Als Eva, gekweld door den duivel van 't weten en 't vragen, resoluut een beslissing neemt, dan luidt het: ‘Ridder of mis, ik bijt’. En als God verbolgen overeind rijst speelt zich de hemelscène in het Gentsch Patershol af: ‘Maakt uw paksken!’ en (Hij) wees
hun 't gat des timmermans.
| |
[pagina 627]
| |
Als Richard Minne in dat gedicht met den prachtigen aanhef: ‘De wereld is een fluit met zooveel duizend monden’ in de veelstemmigheid zijn eigen lied niet meer terugvindt, vraagt hij op die schrijnend-alledaagsche manier: En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werdt ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Guido Gezelle graafde in den volkschen woordenschat, meer nog, hij peilde geheel de volksche gevoelswereld. Zoo dicht bij het hart der volksche taal en het volksche sentiment trans-substantieerde hij het al tot een poëzie met uiterst verfijnde kunstzinnigheid. Richard Minne deed iets gelijkaardigs, maar dan met de volksche zegswijze. Hij ontdekte er mee de antithese van het achteloos er uit geflapte, van het kleurig en zelfs koddig geteekende mannetjesblad, en het zuiver op een geestesplan ervarene en doorledene. Van het onnoozele prentenboekje wipt zijn verbeelding over naar den godsangst van Pascal. Waar hij loof trekt en Tobbie melkt denkt hij aan Tchekof: altijd, weemoedigheid. Richard Minne schildert zich zelf met in handen het zeel van de koe, die de margrietjes naar binnen werkt; in het tweede paneel is de groote dramatische wereld van Dostojewski en de Karamazofs gesuggereerd. Naar de geheime wetten van de gevoelige schamperheid en den lach der pijn ligt overal over zijn werk, niet de domme en sentimenteele antithese van het plechtig romantisme - o grafkelder bij het feestmaal! - maar de bittere antithese van wat groot en wat onbelangrijk voorkomt, van alle Deugden met hoofdletter en van de parodie die de mensch er van maakt (de antithese kan ook van het onbeduidende naar het groote en zuivere omslaan): Uren lang had God geschapen:
tijgers, boterbloemen,
rhumatiek en rapen.
Ofwel: Uit kroos is soms een lelie stil ontloken.
De Richard Minne van deze levende antithesen zet als dichter de traditie voort, waarvan Brueghel, op het picturaal plan, de groote vader is: zij vrijt de glorie in kleine kaberdoeskens, zij is de pijn en het geweten van al wat menschelijk is in Vlaamsche stegen en | |
[pagina 628]
| |
straatjes, met fuivers op kermissen en feesten, zij weet alles van het onzuiver en zuiver hart af, niet door de beschouwing van goden en godinnen in een Walhalla of op den Olympos; maar door een zeer familiaire gemeenzaamheid met de eigen volksmenschen, de sloebers en 't gespuis, de lammen en de blinden; zij is lollig en drollig op het eerste gezicht, met folkloristischen inslag, maar grollend voor de gemoedelijken en de tevredenen der folkloristische zoetsappigheid. Poëzie begint waar de persoonlijkheid begint. Richard Minne, als een epigoon van Karel van de Woestijne versleten, had reeds, toen hij in 1916 zijn ‘Liedjes van den Wandelaar’ publiceerde, al zijn persoonlijke en hoekige trekken van Vlaamschen prentensnijder. In Richard Minne's poëzie deed Jan Greshof, tot de jaren van 't Fonteintje zgn. ‘ernstig dichter’, die lossere mondgemeenzaamheid op, dat gebruik van courante, uit het dagelijksch leven gegrepen zegswijzen, waarmede hij in Nederland de al te nobele dichterlijkheid iets van haar dooden luister hielp berooven. En in Vlaanderen? Vóór Richard Minne's poëzie de traditie der volksche antithese weer levendig maakte is er bij zijn zgn. Meester, bij den grooten Karel van de Woestijne, geen spoor van een gedicht te vinden, zooals er later enkele opmerkelijke in nauwen samenhang met Gentsche volkswijzen ontstonden: 'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest
'k Ben aarde en hemel naêr geweest...
Bij Jan Van Nijlen is er bij den elegischen zang in den loop der jaren een guller en monkeleder accoord gevoegd, dàt van het Wonder der Kermis en van het Valies met Droomen. Is het toeval, dat ook bij hem de veine pas werd aangeboord, nadat Richard Minne er zijn brokkelige rijkdom had uit opgehaald? Ik geloof het niet. Het voorbeeld der Fransche fantaisisten was bij Van Nijlen te voren nooit ingeslagen. Onze eigen Omar de Laey was vergeten en had trouwens op verre na Minne's beteekenis niet. Willem Elsschot's pregnante gedichten als het Huwelijk verschenen pas na 1930. Wat tenslotte sommige jongeren betreft, ik wensch hen toe dat zij ervan bewust zouden zijn hoe ‘de nijdas, oud aan 't worden, die solo speelt en somtijds liegt’ voor hen een weg door tientallen | |
[pagina 629]
| |
poëtische conventies heeft gehouwen, hij die hun pezige en gevoelige vader is. Nietwaar, Buyle, van Brabant en zooveel anderen? ‘Uit kroos is soms en lelie stil ontloken’. ‘Soms tusschen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig’. Het behoort tot de antithesen van Richard Minne: te midden van hortende rhythmen en een barokken verzenval, te midden van een heterogenen beeldenstoet en smadelijk barsche gevoelens breekt soms plotseling zulke harmonieuze melodie door, zulk helder vers, zulke zuiver poëtische visie en fijnheid van gevoel, dat hij door al zijn brutaal volksche heen een aristocratische voornaamheid en hooge kunstzinnigheid bereikt. Zoo is er ook niets aristocratischer denkbaar dan een meute hazewinden in een der gestyleerde sneeuwgezichten van Brueghel. Wanneer Minne den zondvloed als een heteroclite lawine van Vlaamsche prentenschepselen, menschen en dieren incluis, heeft geschilderd schrijft hij dat Lentevizioen, waarin één regel al de frfischheid van Oberon en zijn wereld samenvat: ... maar uit de waters steeg na al die perte
waarachtig lijk een geur van frischte en jucht.
April floot door zijn vingers in de verte.
Als hij op de Leie Jezus 't veer laat overzetten, vindt hij die geraffineerde suggestie, men weet niet of het 't gevolg is van Jezus' miraculeuze verschijning, dan wel een gewoon herstel van den Leievrede: de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd.
Er is nog een andere poëzie dan die welke aan het abrupt rijm, het goedgeëigend rhythme, de treffende beeldvorming en dat wonder van levensimpulsen haar mysterie ontleent, zooals de roos aan den vorm van haar knop, haar kleur, haar geur, haar ademen en ‘doomen’. Het is de poëzie die een bijna doellooze, een buitelende hulde van de verbeelding aan het leven oproept, de poëzie die van den dichter is, omdat hij relaties uitdrukt die uitsluitend door den dichter worden gevonden. ‘De door de zon toegetakelde roos, die zich uitkleedt...’ ‘En Marie, in wier oogen, gelijk in zee verzonkene terrassen, de rozen en de karapassen der oceanografie schemeren...’ ‘In de pupil van de geliefde dansen kleuren die Iris zelf niet kent...’ Geef toe, dat de geest van den Gentschen | |
[pagina 630]
| |
baldadigaard Minne soms in een zeldzaam poëtische wereld zeldzame raffinementen smaakt. Dat neemt niet weg, dat de beeldstormer Minne bewust of onbewust dikwijls den hamer hanteert en nu eens gewild dan weer uit een ontstellende onhandigheid den neus schendt van zijn vers. Hij zal met ongemeen rhythmischen zwier een gedicht inzetten ‘Als de haan het presidium nam, koopren klaroen, phygische kam...’ een twee regels verder vervallen in de nuchterste en onmuzikaalste mededeeling: ‘Waar een wil is, is een weg’. Zoo kan hij naast de gaafste verzen, met kruim en kracht, de stunteligste opsommingen maken. Het ware maar een pekelzonde tegen den heiligen versvorm, het zouden de bavures zijn van den houtblokdruk, met de onzuiverheid van wat door een bevende hand en niet door een virtuoos is vervaardigd, indien in zijn liefde voor de antithese niet soms iets overspannen stak, het rauwe dat heesch en schor aandoet, het gedurfde dat in provocatie omkantelt, het volksche, dat in den stijlloozen volksalmanak op zijn plaats zou zijn. Soms is het een echte hartstocht voor het gewaagde en het exces. Naast de glanzendste deugden komen sommige van deze gebreken mij nog aangedikt voor in Richard Minne's proza. Zijn Heineke Vos biedt er een typisch voorbeeld van. Naast schrijnende bladzijden, staan er verhakkelde en schrale gedeelten in, die grof en gewild de literatuur persifleeren. Dat proza heeft nog vaak meer beteekenis dan een heeleboel middelmatige romannetjes, want Heineke Vos verhoudt zich in zijn stijl en atmosfeer min of meer tot de gave romankunst als Jarry's Ubu-Roi tot de dramatische kunst. Weinig schrijvers zijn in staat u zoo zuiver aangrijpend het Polderland te suggereeren als Minne het doet, maar het knersend gevoel wekt hij daarna met een abracadabrant conflict tusschen personages, die vaudevillesk aandoen. Vindt hij echter de goede dozis van het koddige in het ellendige dan schrijft hij een verhaal, dat u een koude rilling geeft en een meewarigheid om het menschelijk bestaan zooals zijn meester van het kort verhaal, Tcehkof zelf. Wie echter de qualiteit van Minne's stem heeft erkend, met dien klank uit de diepte van een kwetsbare ziel, hij houdt van die stem, waar ze ook te vernemen is. |
|