| |
| |
| |
Ringsteken
In ‘Critisch Bulletin’ (September) wordt door Top Naeff herdacht de overledene Hélène Swarth. Zeer juist geeft schrijfster aan waardoor deze dichteres eigenlijk van het eerste plan der aandacht is teruggeweken: niet omdat zij tot een andere generatie behoorde, maar omdat haar toon niet sterk was:
‘Men zegt, de tijd heeft zich snel tegen Hélène Swarth gekeerd, maar dit zou, in welken tijd zij ook geleefd had, altijd het geval zijn geweest, niet omdat hetgeen zij als haar innigst bezit in roerende openhartigheid gaf op zichzelf ooit zou kunnen verouderen, maar omdat de toon, die door alle tijden heen, meer dan ontroerend, aangrijpend blijft en weerklank wekt in wie dan weder jong en ontvankelijk zijn, in haar gedichten wel eigen, maar niet sterk is.
Zij was geen Sappho, zij werd niet gelijk Marceline Desbordes-Valmore door de matelooze liefde voor den éénen onwaardigen voortgezweept, en wij behoeven haar maar te vergelijken met Anna de Noailles - allen dichteressen in haar lijn en sfeer - om te erkennen, dat deze voor dezelfde gevoelens dikwijls woorden heeft gevonden, welke dieper kerfden, en niettemin een lichtere verlossing in zich droegen:
“Nul lit, nulle chambre, nul toit
N'affaibliront mon épouvante
Que tu sois mort et moi vivante!”
Voor de Nederlandsche dichteres was het lijden levensbehoefte, haar zang bleef klacht, de Grieksche, tot in haar berusting opstandig, droeg het bewustzijn: tot dit lijden in staat te zijn, fier als een kroon. “L'honneur de souffrir”.
Hélène Swarth is in haar deemoed en trouw tot een edele gelatenheid gekomen, maar zij is niet uitgegroeid - ook niet in de extase der herinnering - tot die grandioze aanvaarding van het liefdelot, waarvan door de eeuwen heen dichterlijke bezieling uitgaat.
Hierin zullen wij wel de oorzaak moeten zoeken, dat deze uitzonderlijke vrouw, aangebeden door een bepaalde generatie, de jongere geslachten, afgezien van ht feit dat deze de wereld met andere oogen bekijken dan zij, minder heeft kunnen boeien dan men haar naar haar hooge verdiensten had toegewenscht.
Het verwijt: dat ze zich altijd gelijk gebleven is, zou nooit een verwijt zijn geworden, ware die ééne, meesterlijk bespeelde snaar, welke haar algeheel instrument was, strakker gespannen.’
Het slot van dit in memoriam is te mooi om het hier niet aan te halen:
‘Toen Hélène Swarth niet meer tot “den man” sprak, riep ze, in vertwijfeling en gelatenheid, God aan, maar haar vroomheid was toch niet in reddenden zin godvruchtig, en dan wendde zij zich tot “de menschen”, in naïef vertrouwen, dat echter nooit afdaalde tot gemeenzaamheid. Ver bleef ze van al wat op looze berekening zou kunnen gelijken. Zij richtte zich tot den lezer uit de nooddruft van haar hart, in dwingend verlangen uit te schreien aan de borst der duizenden onbekenden. En zij wist, dat er toch altijd vrouwen zouden zijn gelijk zij, die haar troost vinden in dit gedeeld, en boven den daagschen dag uitgeheven harteleed.
| |
| |
“Ik schonk de wereld wat ik dacht en schreef
Opdat, als ik lang dood zal zijn en 't mos
Dekt op mijn graf mijn uitgewischten naam,
Nog twee of drie het boek dat ik nu geef
Herlezen, op een eenzaam plekje in 't bosch
Met dank en liefde; ik droom geen schooner droom.”
“Voor twee of drie”, is de even trotsche als nederige titel van dit gedichtje. In een tijdsbestek, dat niet voor den dichter is, en allerminst voor een dichteres gelijk zij er eene was, krijgen deze woorden een schier onheilspellende beteekenis. Het was inderdaad nog maar een kleine schare die Hélène Swarth, hoogbejaard, naar haar zoo lang verbeide laatste rustplaats begeleidde; in persoon en in gedachten. Doch het is ondenkbaar, dat het er in de verre toekomst slechts “twee of drie” zullen zijn welke, vatbaar voor de fijne litteraire beschaving van een afgesloten tijdperk, in Haar de kunstenares zullen eeren, die daarvoor met haar geheele wezen en haar geheele levenswerk pal heeft gestaan.
***
Terwijl in dit tijdschrift een bijdrage over “Van den Vos Reynaerde” verschijnt, brengt het toeval ons “De nieuwe Taalgids” (XXXV, 6) met een diepgaande studie van P.N. Dezaire: “Van den Vos Reynaerde, een Comedie van het Recht”. Schrijver ziet in het meesterwerk vooral een comedie, niet alleen van het recht, maar ook van de rechtspraak. Het is volgens hem “een satyrische maatschappelijke allegorie” maar ik ben het eens met J. Greshoff en J. de Vries, wanneer zij in hun Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde schrijven: “Men zoeke in dit heerlijk vlaamsche gedicht niet de vergiftigde afgunst van een middeleeuwschen klassestrijd”, maar wanneer zij verklaren: “In dit gedicht nam de nuchtere burger wraak op den ijdelen pauwenpronk der ridderromans” en dus blijkbaar bedoelen dat de zaak Reynaert allereerst als een burgerlijke parodie op den ridderroman zou moeten beschouwd worden, dan kan ik deze opinie niet aanvaarden’.
Dus, schrijver verwerpt het al te diepzinnig hineininterpretieren. Op zijn beurt echter schrijft hij ‘Willem die Madocke maecte’ een bijbedoeling toe, nl. een comedie van het Recht te hebben willen schrijven. Hij verantwoordt deze meening uitvoerig en voortreffelijk, verwijzend naar pittige passus en middeleeuwsche rechtsgebruiken en rechtsopvattingen.
‘Men zoekt zoo gaarne met gebogen hoofd wat er diep in het stuk ligt, dat men voorbijziet wat daar vóór ons ligt, als het ware zoo maar voor het grijpen. En dat is: het epos is een rechtsgeding. ‘Willem die Madocke maakte,’ heeft uit de verte Le Plaid van Perrot de St. Cloud gevolgd en Aernout heeft de comedie van het recht verder gedicht en niet gerust alvorens hij in het laatste vers kon zeggen, dat zij ‘pais van allen dinghen’ maakten. Fouten waren gemaakt, maar de aarde van de pays ging over de lijken van het recht, dat onrecht bleek. Met de wetenschap ‘het Recht is zoek, waar eigenbelang de drijfveer van alle handelen is, en ontrouw en verraad, zoowel als willekeur en tyranny onder huichelachitge motieven vrijelijk bedreven worden.’ (H.C.M. Wijffels) gaan wij heen. In deze wereld heerst niet, heerste althans tot heden niet het recht,
| |
| |
maar de nietsontziende sluwheid, die bij al haar vermetelheid de voorzichtige berekening niet uit het oog verliest. Dat Nobel de koning - er is ironie in de naam - zijn hovelingen voor een rechtszitting voornamelijk heeft bijeengeroepen, blijkt al dadelijk in de aanvang:
Doe al dat hof versamet was,
Was daer niemen sonder die das,
Hine hadde te claghene ouer Reynaerde,
Den fellen metten grijsen baerde.
Wat op Nobels hofdag gebeurde, moet voornamelijk rechtspraak geweest zijn. Kromspraak zou de dichter zeggen, in de geest van het oude Franse spreekwoord, dat zegt, dat wie een brood steelt in de gevangenis komt, maar dat drost wordt, wie duizend francs steelt. Het ligt in de lijn van wat Dr. I.H. Gosses en Dr. N. Japikse - van wie ook het woord is, dat de mensch in de M.E. niet onder de hoede van het recht, doch van zijn recht leefde - nietwaar, roofridder Reynaert? - in hun Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland over de rechterlijke en bestuursorganisatie omstreeks 1300 schrijven: ‘Ondanks de grootere samengesteldheid der maatschappij sprak nog niet de behoefte aan speciale ambtenaren: rechtspraak en bestuur, militaire en burgerlijke functies bleven ongescheiden. Nog steeds was handhaving van orde en veiligheid de hoofdzakelijke zorg van de overheid en de rechtspraak, vooral de crimineele, achtte zij haar voornaamste taak.’
Het is een zeer interessante ontleding die schrijver geeft van ‘Reynaert’ als rechtsgeding. Men mag het gedicht nog zoo goed kennen, hier leert men er nog klaarder in kijken.
Als Ringsteker zijn wij geen beoordeelaar, doch een vraag kunnen wij allicht stellen: Is ook de interpretatie van het epos als satire van het recht niet te ver gezocht? Een dichter die dit verhaal schrijft kan vanzelfsprekend niet anders dan blijk te geven van zijn opvattingen omtrent recht en rechtspraak, maar daaruit volgt nog niet dat hij positief een comedie van het recht heeft willen schrijven.
Veronderstellen wij dat geleerden over acht eeuwen Felix Timmermans' Pallieter bestudeeren. Zij zullen er zonder eenigen twijfel een satire op de pessimistische west-europeesche wijsbegeerte van Kant tot Nietsche en op de Untergang des Abendlandes-stemming van Spengler, Berdjajew en consoorten in zien. Allerlei aanhalingen uit het boek zullen absoluut bewijzen dat Timmermans zich rechtstreeks tegen deze denkers richtte. Wij dagen om het even wie uit die bewijsvoering-met-teksten te weelreggen. Dit bewijst eens te meer dat men niet alleen eenvoudig moet schrijven, maar ook eenvoudig zijn in gedachten. Men moet kunst benaderen in eenvoud, ze weerleggen. Dit bewijst eens te meer dat men niet alleen eenvoudig moet schrijven, men onzin pent die nooit meer kan uitgewischt worden.
***
Wij vroegen reeds aandacht voor een lezing gehouden in de Kon. Vl. Academie, namelijk voor een Rubensrede van Kan. Prims. Een tweede werkelijk opmerkelijke
| |
| |
lezing vindt men in de Verslagen en Mededeelingen (Meinummer). Ze werd gehouden door Dr Jan Lindemans onder titel ‘Onomastiek in dienst van de Literatuurgeschiedenis’ en bevat ernstige aanduidingen dat met namenkundige opsporingen zou kunnen bevestigd worden de gegrondheid van de meening der paters Van Mierlo, Stracke en anderen: onze letterkunde is ouder dan men tot dusver meende. Indien deze meening juist is zouden de Vlamingen de eer van een literair eerstgeboorterecht kunnen opeischen.
Dr Jan Lindmans toont aan dat vóór deze meening pleit het voorkomen van namen die slechts door letterkundige werken populair kunnen geworden zijn: Walewein, Iwein e.a.
‘Wanneer we, b.v., te Brussel, in de 15e eeuw, menschen aantreffen die Elegast of Seghelijn heeten, namen die alleen uit de literatuur kunnen komen, dan mogen we daar uit afleiden dat die romans, in dat midden, een zekere populariteit kenden.
Zoo ook, wanneer, bij 't bladeren in de “Indices op de Brugsche Poorterboeken”, op voortreffelijke wijze uitgegeven door stadsarchivaris R.A. Parmentier, onze oogen vallen op namen als Gadyfer en Ydoor, leeren we iets over de bekendheid, heel Vlaanderen door, van den “Roman van Cassamus”, in een tijdperk waarin deze stof nog niet kon verspreid geraakt zijn door gedrukte volksboeken. Dat Sander en Hector vaak voorkomende namen waren toén, weten we, doch we kijken verrast op bij een “Loy Yserman filius Troylus”, uit Gavere (1455), in dezelfde lijst. Die naam werd dus ook geschikt geacht, als doopnaam, in een eerder afgelegen dorp! Hetzelfde geldt voor de namen uit den Karelcyclus: naast menigvuldige Roeland's en Olivier's, treffen we onder die nieuwe poorters van Brugge, gekomen uit alle hoeken van het Vlaamsche land, in de 15e eeuw; menschen aan die Renoud of Ogier heeten, ook Fierabras (Fierin) en Tulpin. Uit de Arturromans komen Tristram, Iwein, Percevael, Lanceloot, Walewein en Gauwein. Artur zelf is zeldzaam. Merlijn, Maleghijs, Ferguut en zelfs Madoc komen een enkele maal voor. En dan zijn er nog de talrijke Floris' en Valentijn's, en minder bekende namen als Alyor (Gent), Celiaen (Dendermonde), Floridas (Bulskamp), Florymond (Ieper), Glorie (Brussel), Griffoen (Beerst, Nieuwpoort, Kortrijk, Haaltert, “Westerne”, Zaamslag, Hondschoote), Hamelis (Brugge), Licanor (Zwevegem), Magrijn (Ruischure), Monfrant (Kortemark, Ieper, Beerst), Ponciaen (Koolkerke, Steenvoorde), Saladijn (Ursel, Brugge, Gent), Taillefer (Aarsele), Valiaen (Roeselare), ongetwijfeld ook ontleeningen aan letterkundig werk, al zou de bron niet altijd kunnen aangewezen worden, daar veel van deze romanliteratuur verdwenen is.’
Nauwkeurige en uitgebreide gegevens verschaft Lindemans dan omtrent Iweins en Waleweins.
‘Het opduiken van nieuwe namen, in een bepaald midden, kan door een van de volgende omstandigheden veroorzaakt zijn:
1. een bestaande mode van elders, uit een zucht naar voornaamheid, overgenomen. Van zulk een mode valt, in de aanpalende toonaangevende gewesten (Frankrijk, Engeland, Duitschaland), niets te bespeuren. In Frankrijk waren Iwein en Walewein toen nog onbekend. In hoever die namen, onder de Angelsaksische bevolking van Engeland, verspreid waren, hebben we niet kunnen uitmaken alhoewel die, in de Keltische gewesten, wel zullen bekend geweest zijn. Wat Engeland betreft, moeten we bovendien in aanmerking nemen dat dit land, juist toen, overrompeld werd door de Normandische verovering en dat de mode dus in omgekeerde richting moest werken: het Fransch duwde het autochtone op den achtergrond;
| |
| |
overwonnen volkeren dringen hun namen niet op aan hun overheerschers.
2. de naam van beroemde, populaire tijdgenooten wordt overgenomen in ruime kringen. Het bestaan van zulke personen (Iwein, Walewein) is uit de geschiedenis niet bekend.
3. de naam van een nieuwen heilige geraakt in omloop door de volksdevotie. Ook dit is hier niet het geval.
4. blijft dan ten slotte alleen nog over een laatste mogelijkheid: die namen komen uit de literatuur en werden rechtstreeks uit de bron alhier ingevoerd. Dat juist deze twee Keltische namen en geen andere in de gunst geraakten, twee namen waarvan we toch weten dat zij door de latere romanliteratuur en alleen daardoor populair werden, bewijst voldoende dat we hun oorsprong moeten zoeken in gelijktijdig letterkundig werk.
Wij moeten dus aannemen dat, op 't einde van de 11e eeuw, in Vlaanderen, bepaald Gent, epische liederen in omloop waren, waarin de avonturen van een Iwein en een Walewein bezongen werden, en dat hun bijval zoo groot was, dat de namen van die helden dadelijk (d.i. reeds ca. 1075) in de adellijke huizen ingang vond.’
***
In ‘De Gids’ (Sept) schrijft G.H. Blanken een studie over den nieuwgriekschen dichter Konstantinos P. Kavafis, die na Palamas, de grootste nieuwgrieksche dichter na 1880 is. Om Kavafis te situeeren in het verband der literatuur waartoe hij behoort, geeft schrijver een korte schets van de geschiedenis dezer nieuwgrieksche letterkunde, waarover wij weinig weten en wel iets zouden moeten weten, daar een volslagen apathie tegenover het volk, waaraan wij zooveel essentieele vormen onzer cultuur verschuldigd zijn, op zijn minst onwelvoeglijk is.
De Nieuwgrieksche letterkunde wordt, na de oud-Grieksche en Byzantijnsche, gerekend te beginnen met de val van Konstantinopel in 1453. Wel bestond de Nieuwgrieksche taal reeds eeuwen eerder, maar de weinige geschriften in dat Grieksch vóór 1453 geschreven (en niet dus in de archaïserende officiële schrijftaal der Byzantijnen), worden om hun inhoud tot de Byzantijnsche letterkunde gerekend. Ook na 1453 bestaat er geen onafgebroken literaire productie in de moderne taal, tenminste geen geschrevene; nog eeuwenlang wordt verreweg de meeste literatuur geschreven in een van de spreektaal zeer verschillende schrijftaal; zelfs bestaat er feitelijk geen proza in de nieuwe taal tot het einde der 19e eeuw. Hier raak ik aan de Grieksche taalkwestie, de tot op heden bestaande diglossie, het naast elkaar staan van twee scherp onderscheiden vormen van eenzelfde taal: de ‘zuivere taal’ (katharévoesa) en de ‘volkstaal’ (dimotiki). De namen zijn misleidend: de volkstaal is niet die van het volk in engere zin, maar de spreektaal van elken hedendaagschen Griek, van landman tot minister; de ‘zuivere’ taal hoort men alleen soms in redevoeringen, en leest men verder als schrijftaal in de pers, wetenschappelijke werken, wetboeken enz. Zij is de voortzetting van de Byzantijnsche schrijftaal en houdt in haar morphologie een oud-Grieksch karakter. Zij staat tot de spreektaal in een verhouding als het Middeleeuwsch Latijn tegenover de zich ontwikkelende Romaansche talen. De oude diglossie is namelijk bij de schepping van het koninkrijk Hellas in 1830 gelegaliseerd; bij de toen heerschende opvattingen over taal beschouwde men de volkstaal als bedorven Grieksch en de ‘zuivere’ als een ideaal. Pogingen om de spreektaal via drukpers en onderwijs terug te dringen mislukten uiteraard; nu, na ruim een eeuw zijn wel vele woorden en wendingen
| |
| |
uit de officiële in de volkstaal doorgedrongen, maar als geheel is deze laatste gebleven wat ze was: syntactisch en morphologisch een moderne taal. Sinds 1830 heeft de nieuwe taalvorm voortdurend terrein gewonnen; het 19e eeuwsche streven om een levende literatuur in de ‘zuivere’ taal te scheppen, is mislukt. Bovendien kon de poëzie in de volkstaal zich inspireren op twee oudere literaire verschijnselen: de volkspoëzie en de Ionische dichtergroep.
De Nieuwgrieksche volkspoëzie is eeuwen oud; in mondelinge overlevering zijn liederen bewaard gebleven, die historische feiten van 1453 en nog oudere behandelen. Daar nog voortlevend waar het moderne verkeer het minst is doorgedrongen, zijn zij vele eeuwen lang de eenige werkelijke literaire kunst geweest, die in Griekenland bestond, maar die tengevolge van de archaïserende tendenzen miskend en geminacht wrd. Vóór de 19e eeuw is er wel eens de aandacht op gevestigd, steeds door vreemdelingen, maar pas tijdens de opstand tegen Turkije heeft de romanist Fauriel, gebruik makend van de algemeene belangstelling ook voor het nieuwe Griekenland (Byron!) een aantal volksliederen met vertaling gepubliceerd. Sindsdien is West-Europa er aandacht aan blijven schenken, de Grieken zelf zagen er het belang nog niet van in: het archaïserend streven was te oppermachtig. Dus is met de herwonnen onafhankelijkheid in Griekenland zelf nog geen nieuwe letterkunde van beteekenis ontstaan.
Voor de vitaliteit van de Grieksche geest pleit het wel, dat op twee punten van het Grieksche taalgebied, waar de Turk niet of nog niet zijn voet had gezet, Kreta en de Ionische eilanden, een inderdaad Nieuwgrieksche literatuur heeft kunnen opbloeien na de val van Konstantinopel, toen de Byzantijnsche traditie dus haar overwegende invloed verloren had. Die op Kreta worde hier slechts in het voorbijgaan vermeld, want deze Kretenzische cultuur in opkomst brak af met de verovering van het eiland door de Turken in 1669, en invloed heeft deze episode op de 19e-eeuwsche literatuur niet gehad; daarvoor was zij te geïsoleerd en te onbekend. Anders staat het met de Ionische eilanden. Mede onder invloed van de opstand is daar in het begin der 19e eeuw een literatuur ontstaan, die naast andere markante figuren twee groote dichters heeft voortgebracht. De Ionische eilanden of Heptanesos (Korfoe, Zante, Cefalonia e.a.) zijn nooit Turks geweest; in de na-Napoleontische tijd behoorden ze aan Engeland en eerst in 1864 zijn ze met Griekenland vereenigd. Dus verschilden zij cultureel sterk van het eigenlijke Griekenland. In het koninkrijk bleef na 1830 de ‘Ionische’ literatuur aanvankelijk zeer op de achtergrond. Van haar twee groote dichters Solomós en Kálvos is de laatste pas na 1880 weer ontdekt, en eertsgenoemde, die de volkstaal schreef, kon in het Athene van na 1830, dat voor deze taal slechts minachting had, niet gewaardeerd worden. Waardeering is pas ingetreden na de periode van archaeomanie, toen de volksliederen ontdekt waren en op hun waarde geschat begonnen te worden.
De groep schrijvers die in Athene omstreeksch 1880 naar voren kwam, en die met de academische strooming radicaal brak, kon voortbouwen op de Ionische dichters, én op de volkspoëzie, wier invloed ook de Ioniërs, vooral Solomos, hadden ondergaan. Deze Grieksche tachtigers streden voor het gebruik van de moderne taal in literair werk, zoowel proza als poëzie, en hun streven had succes: sindsdien telt de Nieuwgrieksche literatuur vooral schrijvers in de volkstaal, de dichters vrijwel alle, prozaschrijvers meer en meer. In de periode 1880-1940 bestaat het proza aanvankelijk vooral uit novelles; pas in de laatste vijfentwintig jaar treden er romanschrijvers op, wier werk, ook naar West-Europeesche maatstaf gemeten, van belang is. Maar nog bereikt de Nieuwgrieksche letterkunde in de poëzie haar hoogtepunten. Beschouwt men de Ionische en Atheensche groep en wat daarna komt als een geheel, dus de periode 1810-1940, dan zijn er vier dichters, die groot ge- | |
| |
noemd mogen worden: de Ioniërs Kálvos (1792-1867) en Solomós (1798-1856), één van de tachtigers: Palamás (1859), en als apart staande figuur de Alexandrijn Kavafis (1863-1933). Van deze vier dichters gebruiken alleen Solomos en Palamas consequent de volkstaal, waarbij ze de volksliederen tot voorbeeld nemen; Kalvos en Kavafis scheppen een eigen taal.
***
Alle verbeteringen die op eenige wijze met het boek te maken hebben, geven aan dat het cultuurpeil stijgt. Toeneming van het aantal boekverkoopers, al zijn het dan ook maar krantenwinkeltjes, bewijst dat er, ofwel meer gelezen wordt, ofwel slechts meer boeken gekocht, in beide gevallen een verhoogde waardeering van het geestelijke. Volgens Herman Oosterwijk in ‘Contact’ (October) wordt in Vlaandren door drukkers en binders het boek steeds beter verzorgd. Dat beteekent zeker niet alleen dat deze vaklieden beter hun stiel leeren, maar ook dat de liefde voor het boek in Vlaanderen toeneemt en dit vooronderstelt het feit eener toenemende geestesverfijning.
‘Tot onze groote voldoening en vreugde, schrijft Oosterwijk, verschijnen er tegenwoordig in Vlaanderen voortreffelijk gedrukte en welverzorgde boeken. Men bemerkt duidelijk dat er zich hier een smaak aan het ontwikkelen is, die niet falen zal om binnen afzienbaren tijd het edele ambacht van de drukkunst te brengen op de plaats, waar het hoort, n.l. in het centrum van de cultureele belangstelling. Dit verschijnsel is te verheugender, daar het niet op zich zelf staat, maar - om het duidelijk te zeggen - de verhooging van het beschavingspeil veronderstelt over heel de lijn. Want de wereld van het boek is er een, waar niemand die heeft leeren lezen, geheel buiten gesloten is en waar alle gedachten, wenschen, idealen van heel een gemeenschap worden weerspiegeld. Het is dan ook vannzelfsprekend dat men in de drukkunst en meer nog in de gestalte van een boek bepaalde nationale kenmerken aantreft, dat ieder land iets van zijn eigen wezen legt in het uitzicht van zijn boeken. Gemakzuchtige uitgevers hebben wel eens getracht om mooie buitenlandsche uitgaven na te maken, doch dit is niet vol te houden, daar het boekwezen geheel afhankelijk is van het ambacht. En het ambacht heeft zijn wortels in eigen bodem, of het heeft er geen. Zooals iedere kunst moet ook die van het boek uit eigen, oorspronkelijke kracht groeien.
Thans ziet men in Vlaanderen op het gebied van het boekwezen de eigen oorspronkelijke kracht tot uiting komen en de strijd is in vollen gang om de technische moeilijkheden van het ambacht meester te worden. Het ingenaaide boek heeft in bepaalde gevallen reeds een hoogte bereikt, waardoor het den toets der vergelijking met het beste dat in het buitenland verschijnt, kan doorstaan. Ontwerpers met een goed begrip van de typografische mogelijkheden en beperkingen, drukkers die hebben ingezien dat er alleen met een stijlvol lettertype iets goeds te bereiken is en uitgevers met ondernemingsgeest en goeden smaak hebben elkander gevonden. Zoodrda nu het bindwerk op peil zal gebracht zijn, zoodra men hier een behoorlijken z.g. uitgeversband kan vervaardigen en ‘aanzetten’, zal het Zuidnederlandsche boek dat, sedert de Plantijnsche drukkersgeslachten uitstierven, eigenlijk niet meer bestond, zijn eigen gestalte hervinden.’
G.W.
|
|