Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
De dichters der innerlijkheidGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 561]
| |
Gids-figuren; wel evenzeer met zichzelf begaan, maar veel minder met zijn eigen zijn en willen ingenomen. Zijn eenzaamheid is hem een ongeluk, niet een bezit om er trotsch op te gaan. Als een vloek en een onontkoombaar ongeluk, drukt dat besef op zijn ziel, die boven zichzelf niet uitstijgen kan en de gevangene van haar uiterst subjectief levensaanvoelen blijft. Er straalt iets geheimzinnigs uit dezen dichter, omdat zijn manier van schouwen en uitdrukken anders dan de onder ons gewone is. Men heeft van Oostersche invloeden gewaagd en Leopold heeft zelf door zijn vertalingen uit Omar Khayam in die richting gewezen. Nochtans is deze kunstenaar niet zoo uitzonderlijk als het schijnt. Niet alleen loopt er door onze letterkunde een zilveren draad, waarvan zijn werk de verlenging is, ook in de kunst van de ons omringende volkeren werd zijn droomend peinzen al eerder voorgedaan. Het is in de gedichten van Hölderlin aanwezig, zooals het ook in de weemoedig schoone kunst van Jacobsen ligt, en dichter bij ons het vaakst gehoord en het best gekend in Maeterlinck en Rilke's mysticisme. Over 't algemeen is er de Westersche mensch toe geneigd om een passende waardeverhouding tusschen zijn symbolen en de bedoelde werkelijkheid in acht te nemen. Om het groote aan te duiden, gebruikt hij een teeken, dat de gedachte aan grootheid vanzelf te binnen roept. In den mond van het volk is het sterke paard het symbool van de kracht, de vlugge haas van de snelheid, de verijlende rook van de kortstondigheid des levens. Het zijn de zaken, die iedereen zouden te binnen vallen, omdat zij het meest voor de hand liggen en dus het best aan onzen realistischen kijk op de wereld beantwoorden. Op die manier handelend, blijkt ons denken en uitbeelden een gedurige poging tot objectiveering te zijn, tot een zich vereenigen met de werkelijkheid, zooals ze zich aan het meerendeel der menschen voordoet. Niet zoo is het echter bij Leopold en de dichters over wie er hier gesproken wordt. Bij hen blijft alles subjectief. In Van Gogh's laatste schilderij zijn de zwarte vogelen boven het korenveld de uitdrukking | |
[pagina 562]
| |
van de meest tragische vertwijfeling; bij een min subjectieven schilder hadden zij waarschijnlijk de rijpheid van den oogst laten aanvoelen. Ook in Trakl's gedichten komt dit subjectief symbolisme veelvuldig voor. Van hem en Rilke hebben onze dichters der innerlijkheid de meeste invloeden ondergaan. Vooral Gilliams toont zich nauw met hen verwant. Ook voor hem is een kapotte schoen, die ergens in een gracht ligt te vergaan, een symbool met een ongewone beteekenis. Een tweede kenmerk, dat bij deze dichters veelal kan waargenomen worden, is de zonderlinge techniek van hun denken. Aan den grondslag van onze logica ligt de opvatting, dat een tegenstelling tusschen twee oordeelen mogelijk is, met het gevolg dat de waarheid uit de verdichting te erkennen valt. Voor Leopold en zijn volgelingen is het denken een aaneenschakeling en nooit een tegen elkander opstellen van oordeelen; hun gedicht lijkt op een innerlijke alleenspraak, waarin de eene gedachte de andere in een eindelooze rij opvolgt. Hun poëzie, en hoofdzakelijk bij Verbruggen komt het voor, is meer een opsomming dan een synthèse. Wat haar grootste bekoorlijkheid uitmaakt, blijkt haar ingekeerdheid, haar welluidende klank en haar aristocratische beheersching te zijn. Hun kunst is nooit onstuimig, noch in vreugde noch in smart gaat zij zichzelf te buiten. Schemering, sneeuw, halve tonen; alles wat onduidelijk en daardoor raadselachtig wordt, is haar lief. Gewoonlijk treft zij meer door wat zij laat vermoeden, dan door hetgene er klaar in uitgedrukt staat. Haar oproepende kracht is des te grooter, daar zij door haar uiterste subjectiviteit elken lezer op een andere manier beïnvloedt en ontroert. Nochtans gebeurt het meer, dat zij na een eerste kennismaking oppervlakkig en gemakkelijk schijnt. De waarde, die de dichter aan zijn symbolen gehecht heeft, is weleens zoo overdreven, dat het goede evenwicht verbroken wordt en de lezer den indruk heeft, dat hij om den tuin wordt geleid. Hij ziet de diepte niet waarop de dichter zijn aandacht vestigt en voelt daardoor het vers als een banaliteit aan. In deze groep hebben wij in de eerste plaats Verbruggen, Gilliams, Indestege, Melis en Van Gavere ondergebracht. | |
[pagina 563]
| |
Ook onder de laatst gekomen lichting blijken er meerdere jongeren voor te komen, die deze zelfde richting uit zullen gaan. Alleen Peeters en De Belder schenen ons echter belangrijk genoeg, om nu reeds de aandacht op hen te vestigen. Vanzelf sprekend zijn de algemeene kenmerken, waarover we hierboven uitweidden, niet op al deze kunstenaars evenzeer toepasselijk. Indestege blijft er het verst van af. Hij mag, omwille van een soms aanwezigen wijsgeerigen inslag in zijn werk, als een tusschenfiguur worden beschouwd. Als groep zijn de dichters van de innerlijkheid nooit vereenigd opgetreden. Verbruggen en Van Gavere (onder zijn echten naam) werkten reeds aan ‘Ruimte’ mede, maar zonder in de theoretische twisten tusschen te komen. Geen enkele onder hen heeft de gunst van het publiek gezocht of is ooit op een luidruchtige manier naar voren getreden. Zelden verschenen hun gedichten in de tijdschriften en hun bundeltjes, in kleine oplagen uitgegeven, kwamen hoofdzakelijk in de handen van enkele trouwe bewonderaars terecht. Daardoor hebben deze kunstenaars niet altijd de erkenning verkregen, die zij verdienden. Het moet toegegeven worden, dat hun scheppende kracht niet bijster groot mag heeten. In zichzelf besloten en sprekend met zichzelf alleen, verliest een merkelijk deel van het menschenbedrijf alle beteekenis voor hen. Hun belangstelling is volledig toegespitst op hun eigen verhouding tegenover het zijnde. Wat zich daarbuiten uitstrekt, kan hun slechts zelden tot onderwerp voor een gedicht dienen. Uiteraard valt zulke kunst slechts te genieten, voor wie er zich naar de ziel verwant mee voelt. Paul Verbruggen was in de storm-en-drang-jaren van het overmoedige expressionisme een alleenstaande verschijning. Wat hem aan ‘Ruimte’ bond, was eerder van technischen dan van ideeëlen aard en nog bezat hij te veel goeden smaak om in de ergste overdrijvingen van Van Ostaijen, Van den Oever of Mussche te vervallen. Zijn poëzie heeft steeds iets teer en ijls bezeten, een voorliefde voor bescheiden kleuren en klanken. Zij sprak over vluchtige stemmingen en indrukken in een taal, die eenigs- | |
[pagina 564]
| |
zins aan Boutens herinnerde, maar zoo laag kabbelend als mogelijk werd gehouden. Dat Verbruggen, die van natuur veeleer bij de impressionisten thuishoorde, tien jaar na zijn tijd bij ‘Ruimte’ aansloot, was hoofdzakelijk te danken aan een gril van het toeval, dat hem te laat liet geboren worden. Meegerekend bij een generatie, die eigenlijk niet de zijne was, viel hij onder de expressionisten door zijn verstilling en zijn mineur-toon geweldig op. Veel minder onderscheidde hij zich van hen door een grooter bekommernis voor de formeele zijde van zijn kunst. Blijkbaar beschouwde hij zijn gedicht te weinig als een los van hem levende schepping. Zijn minst geslaagde poëzie gaat al te onmiddellijk op haar maker terug. Daardoor ontbreekt het haar aan de eigen innerlijke eenheid, die tot het bereiken van een gave schoonheid onmisbaar is. Zijn verzen bevatten te talrijke opmerkingen, dikwijls scherp geziene, soms ontroerende zelfs, die echter te veel op zichzelf staan als de losse deelen van een opsomming. De dichter poogt van alle zijden tot den kern van zijn aandoening te naderen, maar zijn ontroering zelf laat hij onuitgesproken. In plaats van op een rhythme te steunen, dat zijn versregels oproept en verderstuwt, volgt hij het verspringen van zijn aandacht van het eene symbool op het andere of de ontwikkeling van zijn gedachteninvallen en zijn droomvol gepeins. Nochtans bezitten Verbruggen's beste gedichten innigheid van klank en een persoonlijk accent. Zij baden in een halve geheimzinnigheid, die aan de rustige beweging der zinnen en aan de schemerachtige beteekenis der woorden te danken is. Door hun terughoudendheid en hun bijna kinderlijke verwondering over de ongereptheid der natuur (alsof zij voor het eerst gezien werd, nadat zij versch geschapen uit Gods handen kwam!) is hun een eigenaardige bekoorlijkheid en een prille zachte schoonheid eigen. Verbruggen is afkeerig van al wat te fel en daardoor ondoorleefd schijnt. Hij heeft een ernstigen kijk op het leven en scherpe aandacht voor de kleine, geringgeschatte verschijnselen om hem heen. Niets lijkt hem te gewoon of te alledaagsch om als symbool van zijn innerlijkheid te dienen: | |
[pagina 565]
| |
‘Daar komt
een meisje daar zoo langs
zoals een bloem valt voor je voet.
Zij is heel jong; zij draagt
nog 't hangend haar
gebonden in een witte strik
die als een kleine bloesem
siddert in wat voorjaarszon.
Zij schijnt heel eerlik: ééns
heeft zij, en van heel ver, een man
zien hijgen door een droom.
Zij is zich 's morgens even
gaan bekijken in een spiegel.
Zij is zo jong, heeft hangend haar,
en zit soms in de trem voor u
te lezen in een boek...’
In tegenstelling met het in den grond tragische vers van Gilliams, is Verbruggen's gelijkmoedigheid slechts even door weemoed overwolkt, een blijde verheugenis over het leven. Tot in sommige middeleeuwsche Maria-liederen, zoo ver, moeten wij de innigheid en de beschroomde vreugde zoeken, die hier verwant mee is. Zij ontstaat door de vergeestelijking en door de rustige zelfverzekerdheid van een ziel, die met zichzelf in het klare gekomen, alle problemen overwonnen heeft. Dit gevoel vindt zijn treffendste uiting in een frisch beeld, waarin de liefde van den dichter voor de eenvoudige, bijna primitieve vormen van het leven, haar volle gading krijgt. Er kan in Verbruggen's poëzie geen schokkende ontwikkeling vastgesteld worden. Tusschen zijn eersten en zijn laatsten bundel heeft zij niet veel veranderingen ondergaan. De persoonlijkheid van den dichter heeft er zich met meer nadruk in bevestigd naarmate zijn kijk op het leven een grooter kring bestreek. Maurice Gilliams mag met meer reden dan de andere hier behandelde schrijvers een dichter der innerlijkheid heeten. Ongetwijfeld is hij een merkwaardige figuur en een der voornaamste kunstenaars uit het tijdperk tusschen de twee oorlogen. Alhoewel hij met een jaloersche zorg over zijn individualistische afzondering waakte, heeft hij toch allengerhand een verdiende bekendheid verworven. | |
[pagina 566]
| |
Is het romantisme in zijn hoogste uitdrukking hoofdzakelijk hartstocht en drift geweest, toch vallen er daarbeneven ook werken aan te duiden, waarin die gevoelsoverdrijving reeds uitgewoed is om voor een stille vermoeide bezinning plaats te maken. De mensch, die er in tot uiting komt, - en zoo blijkt het ook met Gilliams te zijn, - schijnt de zaken, die hem omringen, niet meer om de wezenheid van het ding zelf te beschouwen, maar omdat zij voor hem evenvele teekens zijn waaraan hij een symbolisch bedied toekent. Door het verder involgen van dezen drang ontstaat er voor hem naast de alledaagsche werkelijkheid en de droomwereld der gewone romantiek, die in vervoering of uit wanhoop opgeroepen wordt, een derde gebied, waarin het niet meer om bestaande of gewaande realiteiten gaat, maar alleen om een spel met zinnebeelden. Zoo vermeit deze dichter zich in het bemijmeren van zijn eigen leven, dat hij de buitenwereld slechts ziet als een verstoffelijking van zijn persoonlijke innerlijkheid en de namen, waarmede wij de dingen uit onze omgeving noemen, niet gebruikt om buiten hem staande zaken aan te duiden, maar om er anders dan op de gewone manier, zijn gedachten en gemoedsbewegingen mee uit te drukken. Vindt hij hierbij geen teekenen of symbolen genoeg, dan schept zijn geest er nieuwe, die, omdat zij zoo persoonlijk zijn, weleens moeilijk om doorgronden blijven. Gilliams eerste verzenbundels zijn slechts in kleine oplagen gedrukt geweest en vrijwel onbekend gebleven. Hierdoor is er rond den dichter een vage geheimzinnigheid komen hangen, die door zijn wereldvreemde teruggetrokkenheid nog in de hand gewerkt werd en tot een juiste kennis van zijn werk weinig bijgedragen heeft. Wie den eersten keer gedichten van hem leest en met hun symbolisch karakter rekening houdt, is verrast ze zoo veel klaarder te vinden, dan hij zich op hun faam voortgaande, ingebeeld had. Reeds in ‘Eenzame Vroegte’ trekt Gilliams de grenzen van zijn eigen wereld. Een anecdotisch geval naar den trant van Gijsen behandeld, een persoonsuitbeelding of een stuk landschapbeschrijving palen reeds volledig het gebied van zijn eigenaardigheid uit. Het groote in zijn ziel overheer- | |
[pagina 567]
| |
schende gevoel is zijn, door een vervreemden uit het leven ontstane en gegroeide eenzaamheid. Anders dan voor alle anderen schijnt de wereld hem toe. Morgen en avond zijn meer voor hem dan het begin en het einde van een dag; een spade die in den grond gestoken staat, is geen ding op zichzelf, maar het teeken van een realiteit, die in den dichter leeft; gewone gebruiksvoorwerpen en alledaagsche gebaren worden dragers van een voor elk onzichtbaar leven: ‘Gij proeft de weemoed niet van een dun Fransch boek’.
of: ‘Ik verlaat u over een uitgedroogde gracht
waar een oude schoen vergaat en wat
roest tragisch overblijft van duurzaam ijzer’.
Sommige onder die opmerkingen doen, uit hun verband gerukt, belachelijk aan, omdat zij voor iedereen buiten den dichter zelf, banaal en oppervlakkig schijnen. Zoo zegt Gilliams in een vers, dat ‘Gedroomd Geluk’ heet: ‘maar een schamel poëet
heeft niet wat hij wil om boter te koopen
en dan vervloeien gauw de liefdewoorden’.
Het is prozaïsch en leelijk en toch zal hij het als dusdanig niet kunnen aanvoelen hebben, omdat het voor hem een andere beteekenis had dan wij er in leggen. Hier ligt de fout van den dichter: dat hij vergeet dat een vers niet alleen een belijdenis is, maar ook een mededeeling moet zijn. Zuiverder zijn in dien zin de tusschen 1927 en 1929 geschreven gedichten, die in ‘De Flesch in Zee’ verzameld werden. Zij laten de persoonlijkheid van Gilliams volledig tot haar recht komen. Er ligt geen klacht meer in om de onontkoombare eenzelvigheid van zijn leven; ook geen hooghartige uitdaging van het lot, als bij De Vigny, romantische en aristocratische geest zooals ook Gilliams er een is. Fierheid en droefheid, door de vereeniging van die twee woorden, ontstaat de naam, die bij Gilliam's innerlijke gesteltenis past. ‘De sterren bewegen en gaan
boven mijn fier en droef bestaan.
Mijn slaaplooze oogen zien geen einde,
maar in mij vangt het Einde aan’.
luidt een der kwatrijnen, die dezen verzenbundel besluiten. | |
[pagina 568]
| |
Datzelfde gevoel van overtolligheid in het leven, van een zich gekwetst weten en beroofd zijn van allen troost, komt jaren later nogmaals tot uiting in het ‘Requiem’ voor zijn moeder. Hier heeft het zijn laatsten beslissenden vorm gekregen; al de bestanddeelen van zijn kunst vinden er een gunstig evenwicht in en bouwen een synthèse op, waarin Gilliams wereldbeeld volledig weergegeven staat. Tusschen deze individualistische verzen in, werd in de jaren 1930-31 ‘Het Maria-Leven’ geschreven, een kleine bundel lofzangen voor de Moeder-Maagd. Zij paren innigheid aan schroomvallige vereering. Gilliams zou echter zichzelf niet blijven, als dat gevoel bij hem de gewone vormen aan moest nemen. Wat hij in Onze lieve Vrouw legt, stemt zeker niet overeen met wat de volksgodsvrucht in haar beklemtoont. De dichter maakt Haar tenslotte tot een draagster van zijn eigen wereldaanvoelen door die wezenskenmerken naar voren te brengen, die bij hem zelf den voorrang hebben. Bij het uitzingen van zijn wezenheid heeft Gilliams menig maal laten vermoeden, dat hij in zijn utdrukkingsmogelijkheden geen groot vertrouwen stelde. Vaak moet hij de zegginskracht van een ander dichter bewonderd hebben. Niet alleen Alain Fournier en Rilke, maar ook Van Ostaijen en Nijhoff deden hem naar hun stemmen luisteren. Hij kon zich soms van hun rhythme niet losmaken, een andere maal ontleende hij hun een beeld, dat hem getroffen had. Maar zij brachten hem ook tot de kennis van wat zijn eigen poëtische stijl zou worden; een verinnigd, droomvol spreken, dat de dingen slechts even aanduidt en er dan overheen glijdt, alsof er te veel te bewimpelen zou zijn moesten ze volledig doorgrond kunnen worden. Hij roept slechts de ziel van zijn werkelijkheid op, een maanbelichten hemel door den glans van zijn symbolisme beschenen, die nu en dan, slechts even achter wolken zichtbaar wordt. Zijn tragische eenzaamheid wordt niet beleden en toch voelen wij haar achter elken regel en elk woord aan. Zij verleent aan deze poëzie eenheid en spanning, alsook dien menschelijken klank, die onder het lezen, door den weergalm uit onze ziel beantwoord wordt. Mocht geen enkele dezer zangers van stilte en inkeer zich | |
[pagina 569]
| |
in een grooten bijval verheugen, toch komt het ons voor, dat Luc Indestege, nog meer dan de anderen verwaarloosd werd. Wel heeft hij als dichter niet veel geschreven, maar zijn werk is toch merkwaardig genoeg, om belangstelling en genegenheid te verdienen. In een gedicht, dat overigens niet een zijner beste is, komt de schrijver tot de volgende vaststelling: ‘De tijd doet de stormen wel bedaren
maar het hart is maar eenmaal sterk en jong’.
Uit deze regels spreekt de zwaarmoedige ondertoon, die Indestege's poëzie doorruischt. Zij is innig en zoetvloeiend, twee eigenschappen, die als zij vereenigd voorkomen dikwijls op een gemis aan verbeelding wijzen. De pathetiek van zijn somberheid komt bijna niet tot uiting; alle scherpe kanten worden door de zangerigheid van het vers verdoezeld. In deze kunst ligt het wrange besef van de betrekkelijkheid aller dingen; van het onstandvastige en vlietende, dat een vluchtige schoonheid schept. Schoonheid van de trekvogels door de Septemberlucht, van sneeuwfranje aan een buigende twijg, van al wat door zijn korten duur een symbool van het ontglippende leven is. De tijd doet stormen en kolken bedaren; als een kaars brandt het leven zichzelf op. Indestege weet vooraf dat het zal gebeuren. Verdriet en dood verrassen hem niet, want hij was altijd van hun noodzakelijkheid overtuigd. De zomer brandt uit in den herfst, de bloemen gaan over in hun vrucht. Op de aarde geboren, loopt de mensch er korten tijd over en weer; daarna wordt het spoor van zijn voorbijgang uitgewischt. Maar de mensch kan zich met dit lot niet vereenigen, hij wil zichzelf overleven door een eeuwigheid vol geluk te scheppen, een paradijs waarin hij blijvend aarden kan. Telkens weer meent Indestege het middel tot zelfontstijging en bevrijding in de liefde te zullen vinden. Door haar wil hij aan zijn eigen individualiteit ontkomen, en zich één makend met een anders leven, met hét leven zelf vereenigd en er in opgeslorpt worden. Terugkeeren naar den tijd van voor zijn geboorte, het feit van zijn eigen bestaan ongedaan | |
[pagina 570]
| |
maken, dat is zijn hechtste verlangen. Onmogelijke opgave. De mensch blijft gevangen in zijn onverdelgbare wezenheid, den engen cirkel waaruit ‘de wanhoop nooit ontwijkt’. De herinnering aan één oogenblik van zelfvergetelheid, eenmaal in den waan van de liefde gevonden, voedt de verwachting, dat het voorbije nog eenmaal terug zal keeren. Vergeefs, ‘Leegte blijft en stilte en vruchteloos begeer’. De jaren zwermen daarover heen. Zij leeren geduld. Zij vreten de krachten van het lichaam op en eindelijk, door zijn moeheid, krijgt de ziel vrede en berusting. Doch verdoken blijft in haar een vonk van het oude verlangen smeulen. Af en toe, bij het zien van een koelen morgen in October, van de blondheid van den schoonen Mei, flakkert plotseling de gedachte aan het einde van dat alles en van den dood weer op. Eens moet hij zeker komen ‘hij treedt vooraan en wij volgen’. Wij volgen, want eindelijk zien wij in, dat de oplossing van het leven aan den anderen kant van het sterven ligt. Maar wat ginds wacht, blijft raadselachtig ver en vreemd: ‘Hoe stil zijt gij, wat ik van U wil weten
moet ik verzinnen, hoe ver blikt uw oog
boven dit alles uit en hoe bedroog
zich toch mijn hart: alles van U te weten!
Alles is tusschen ons zoo vreemd en ver!
Liefdes onschuldig plegen, een onvruchtbaar pogen,
bij elken toets zijt gij vooruitgevlogen,
licht dat steeds aarzelt, flikkerende ster.
die in den Lentenacht verschiet. Hebt gij mij lief
schoone, vreemde vriendin, die mij geen toeven
gunt om U te prijzen?..’
Dit denken over den grond en het doel van het leven, deze ervaringen en belijdenissen van de ziel, worden nooit in een fel rhythme of in een gewaagd beeld vastgelegd. Deze poëzie is wijs, bijna onwereldsch. Zij schijnt niet op het doen, maar op het schouwen gericht. Haar mijmerend vergeten van de werkelijkheid is in volkomen eenklank met de droomerige, zwevende muzikaliteit, die haar schoonste bekoorlijkheid uitmaakt. | |
[pagina 571]
| |
Marnix Van Gavere heeft lang gezocht voor hij eindelijk zijn eigen weg gevonden had. Beurtelings verschenen verzen waarin hij zich als een romantischen stemmingsdichter toonde, als een fantast, die zijn verbeeldingen ‘fabels’ heette of als een gevoelig realist naar den aard en den trant van Gijsen. In al die verschillende houdingen, was er toch één kenmerk waar te nemen, dat overal aanwezig en hetzelfde bleek: gevoel voor maat en verhouding. Zijn romantische gevoeligheid ontaardde niet tot verweeking, zijn fantasie bleef met de werkelijkheid verband houden en zijn realisme werd geen ontluistering van het leven. Om in die overdrijvingen te vervallen was de poëzie van Van Gavere te beheerscht en te intellectueel. Nog in den tijd, dat het meerendeel der jongeren geen schroom meer schenen te kennen en zonder acht te slaan op den vorm van hun schepping, lyriek met het prijsgeven van hun innerlijkste zelf vereenzelvigden, stak hij bij hen ten gunstigste af door zijn aristocratische terughoudendheid. Bij hem was al vroeg het bewustzijn aanwezig, dat een eerlijke belijdenis nog geen schoon gedicht is. Een stuk onvervalschte natuur mag nog geen kunstwerk heeten. Een der eersten, nog voor het tijdschrift ‘Vormen’ gesticht werd, besteedde hij een bijzondere zorg aan zijn uitdrukkingswijze. Meer en meer naderde hij tot de classieke techniek. Dit was bij hem het gevolg van het langzaam groeiend inzicht, dat daar het beste te vinden was en geen achteloos overnemen van een beproefd stelsel, dat hem aangelokt had. Het gebied, waarin Van Gavere's poëzie wortelt, is niet zeer uitgebreid. Een groote verscheidenheid kan er in zijn onderwerpen niet aangetroffen worden. De inhoud van zijn gedichten is de eeuwig menschelijke en altijd herhaalde: de liefde, de eenzaamheid, de dood en God. Eenzaamheid en dood vooral. Prangend heeft hij het gevoel van eenzelvigheid uitgesproken; het met enkele korte woorden als met een beitel in hout gekorven: ‘God heeft ons geschapen
Als zich-zelven: eenzaam in dit leven,
En Hij gaf ons de verlatenheid
Om diep te voelen hoe elk lijdt’.
| |
[pagina 572]
| |
Van Gavere's taal is bondig en zinrijk. In zijn beste gedichten lijken zijn woorden sidderende kreten, die niet langer deel van een zin uitmaken, maar op zichzelf de volledige uitdrukking van een verbeelding, een gevoel of gedachte zijn. Soms is een gemis van plooibaarheid hiervan het gevolg. Doorgaans echter klinken zijn verzen zeer muzikaal, vooral zijn ‘Elegieën’, waarin zijn persoonlijkheid het gaafst en het volledigst aan het licht treedt. Een gewoon geval dient hier gewoonlijk als aanloop tot een onverschrokken doordringen in de diepste schuilhoeken van de ziel; wat Van Gavere in den mensch ontdekt, wekt deernis en geen verbittering op. Hij beaamt Sint Augustinus woord, dat de jammer van het leven onverhelpbaar blijft, tot God zelf er zich over ontfermt.
Ruim tien jaar geleden heeft Jan Melis zijn eerste gedichten in het licht gegeven. Het beste dat ervan gezeid mocht worden, was in een paar zinnen samen te vatten: zijn verzen bewezen, dat hun maker goeden smaak bezat en dat hij af en toe, als in een flits, ook iets oorspronkelijks kon onthullen. Ons volk beweert, dat we uit een biervat geen wijn kunnen tappen. Wie de poëzie in zich niet draagt, kan ze ook niet veruitwendigen. Melis liet vermoeden, dat een zuivere bezieling hem af en toe bewoog, maar wanneer het er op aankwam, haar aan rhythme en woord te binden, luisterde hij meer naar de stemmen van anderen, die hem getroffen hadden, dan naar de beweging van het bloed en het leven in zijn eigen ziel en lijf. Er lag iets persoonlijks in zijn poëzie, doch alleen tersluiks en als bij vergissing mocht het naar boven wellen. In zijn laatste werk is het echter sterk genoeg geworden om het wezensvreemde te overstroomen. Een machtige persoonlijkheid schijnt Melis nooit te zullen worden. Innerlijkheid en felheid gaan ook moeilijk samen. Als een echte Limburger houdt hij van stilte en ingekeerdheid, van den droom die om mastebosschen en vennen speelt, van den wijzen, rustigen mensch, die het heele bestaan tot enkele groote trekken: liefde, arbeid, eenzaamheid en dood heeft teruggebracht. Zijn gedichten werden uit een vervaagde herinnering geschreven, zooals sommige oude prenten met | |
[pagina 573]
| |
hun vertaande kleuren uit een werveling van vervlogen eeuwen overgeschoten schijnen, juist omdat zij plekjes rust en op een eerste zicht onbeteekenende stilte, maar door een dieper indringen in hun geheimzinnigheid, raadsels van stilte en diepte worden. Soms blijft zijn kunst oppervlakkig; maar telkens dat Melis de dingen uit hun alledaagsche omgeving verwijderen kan en ze herordent tot zij een uitbeelding van zijn innerlijke werkelijkheid zijn, bereikt hij iets dat echt en oorspronkelijk, soms treffend en ontroerend is. Hij kan dat met uiterst schrale middelen, en zoo eenvoudig, dat het armoedig zou schijnen, ware elk woord niet zwaar van leven. Tot deze richting kunnen op grond van het werk, dat zij tot nu toe lieten verschijnen ook de jongeren Maurice L. Peeters en J.L. De Belder gerekend worden. Tot een volwassen persoonlijkheid blijkt vooralsnog geen van beiden uitgegroeid. Peeters is de zanger van de liefde. Vreugde en lijden van den minnaar vinden in hem een gevoelig vertolker. Ook de genegenheid, die het kind zijn ouders en inzonderheid nog zijn moeder toedraagt, ontlokte hem verzen vol smartelijke innigheid. Er ligt inderdaad meer weedom dan blijdschap in zijn werk; meer vrees voor scheiding en dood, dan zekerheid over een lichtende toekomst. Zelden mocht hij er tot nog toe in slagen een goed en gaaf gedicht te schrijven. Dikwijls is zijn rhythme te zwak, kent het haperingen en inzinkingen, die de schoonheid van het vers onmogeljk maken. Dan ziet het er naar uit, alsof Peeters te veel woorden gebruikte om zijn ontroering uit te drukken. Zijn broze innigheid laat geen lange uitweidingen toe. Anders vervlakt de taal, of wat niet beter is, krijgt zij den valschen glans van wat rhetorisch verguldsel. In enkele kort samengebalde regels, zangerig en suggestief als de Japansche en Chineesche gedichten, moet hij gansch zijn gevoelswereld laten vermoeden; er zijn teekenen die erop wijzen, dat hij eerstdaags zijn eigen stijl zal meester geworden zijn. Worstelt Peeters met zijn onvaste techniek, De Belder kan zich niet losmaken van Rilke's invloed, die op zijn persoon- | |
[pagina 574]
| |
lijkheid fnuikend inwerkt. Sommige gedichten uit ‘De gesloten Kamer’ zijn knap genoeg, maar zij laten eer den indruk een nabootsing dan een schepping te zijn. Tot in een bijkomende zaak, als het zinsverband toe, volgt De Belder slaafs zijn meester na. Beeldspraak en rhythme zijn hem menigmaal even oneigen. De weemoed van de eenzaamheid en het raadsel van den dood zijn de gewone onderwerpen van zijn poëzie. Waar de dichter zijn gegeven langs omwegen benadert en het onrechtstreeks door de taal der symbolen laat spreken, is zijn kunst gewoonlijk het persoonlijkst en het schoonst. Dan begint er weleens iets eigens in te trillen, een zindering, die nog niet gehoord werd: gekneusdheid om het nuttelooze verdriet, dat den stervelingen op deze wereld niet mag onthouden blijven. Dan is zijn vers niet langer een goede kopie, maar méér dan dat: vormgeving door eigen scheppende kracht van oorspronkelijk en nieuw leven. |
|