| |
| |
| |
Art poétique
Buitenwaarts
door R. Herreman
I
Hoe zou ik spiegel, bron en put
mij zijn voor winnend zoeken,
als lokken niet en vloeken
mij riepen uit mijn eenzaamheid
tot stem, getuigenis en stut,
mijn broeders, van uw strijd?
Maar hoe blijf ik van bidden schoon,
als ik van keel geschonden
roep aan de duizend monden?
Hoe sluit ik om Gods adem dicht
als ik mijzelf niet meer bewoon
en spreek een elks gedicht?
Doch oogsten wassen aan uw voet
voor een jaloersch gedoken God
aan wie mijn banglijk hart verbloedt
| |
| |
| |
II
Daar gaan de roep en wedergalm,
de optocht en mijn radde voeten.
Er is geen keus en geen getalm.
Ver is het zinnen, zorgen, boeten:
langs voor, langs achter en ter zij
schatert herkennen en begroeten.
Ik ben een golf van 't wild getij,
een hagel van uw blinde gieren,
uw haat, en liefde, en medelij.
o Zuivering, o zingen, tieren.
| |
| |
| |
III
De wereld stierf reeds aan mijn oog,
mijn hals en knieën werden droog;
maar wakend nu van blik en spieren
om blij geweld te vieren,
laat ik om heimelijken zin,
waaraan ik slechts mijzelve win,
het helder woord van zooveel erven
niet aan mijn lip versterven.
Want aan den boom van u geplant,
aan uwe huizen in uw land,
en aan den schoot van uwe vrouwen
wies mij dit rijk vertrouwen:
Dat zaad van u aan mij gestort
weer boom en huis en kindren wordt,
en dat mijn vers, uit u geboren,
| |
| |
| |
IV
Te lang in de aard verscholen,
springt op een bron en mischt
bij 't zwaaien van uw vuist.
Raak steenen aan, raak muren,
Dat aan elk ding zal duren
Roem landen, roem seizoenen,
de blonde en donkre spijs.
En roem der wildste zoenen
| |
| |
| |
V
Doch rijst niet uit dit blaakrend leven
een schemer als een aureool?
Een verdre wenk? Een nieuw symbool?
Werd ons dan niets dan schijn gegeven?
En naar welk Rijk zijn wij op dool?
Reeds zwijgt de wijze, die wij speelden;
leeg is de mond, die holler zong
naar luider vreugd mijn kele dwong.
Maar keerend naar verzwegen weelden,
aarzelt een staamlen op mijn tong:
| |
VI
Langs uwen weg, in uwe rij,
wacht ik tot mij een woord gedij.
Hoe zullen wij gezaam ons heffen
tot waar de roep een doel zal treffen?
Ik wind mij los. Maar geen verraad
bleekt op mijn glinsterend gelaat,
want nergens kan ik feller branden
dan aan de grenzen van uw landen;
want nergens dien ik u zoo fel
dan in mijn hemel en mijn hel,
en nooit ben ik u zoo gemeenzaam
dan waar 'k mij spiegel ben en eenzaam.
Zoo keer ik weer tot mijn gedicht,
mijn blijder vreugd en zwaarder plicht,
van u gevoed, van u geschonden,
en heimlijk aan uw keel gebonden.
|
|