‘Het wezen van Spanje, van het volk, zijn geschiedenis, zijn cultuur kan het best uit zijn lyriek worden begrepen. Deze lyriek is een spontane uiting van het in zoo menig opzicht sinds eeuwen aan banden gelegde Spanje.
Meer dan in eenig ander Europeesch volk is de lyriek in Spanje de stem van het hart van het volk. Die stem is de eeuwen door, met al haar modulaties, gelijk blijven klinken, met als hoofdtoon de waarachtigheid.
Het Spaansche volksvers is zoozeer een hartekreet, zoozeer een natuurlijk gebaar, dat het buiten de beperkingen van den tijd treedt. Een lyrische klacht, een hekeldicht, een religieus vers, zijn dikwijls moeilijk te dateeren, ook tengevolge van taalnuances en versvormen die de eeuwen hebben overleefd in hun eigenaardige voorkeur.
Het sfinxachtige karakter van Spanje, dat grootendeels het gevolg is van de verwrongenheid en geslotenheid door dwang van buiten, verdwijnt voor een aanmerkelijk gedeelte in de lyriek. Het Spaansche volk heeft zich daarin gegeven zooals het is. De anonieme volksdichter en de verfijnde cultuurdichter zijn in Spanje dikwijls tweelingbroeders, die moeilijk te onderscheiden zijn.
De Spaansche lyriek is als de schilderkunst van Goya. Een reeks van reflexen van gevoelsspanningen. In beeld gebrachte, fel doorleefde emoties.
Kleur en teekening, klank en gebaar (rhythme) vertolken het gevoelsleven van een hartstochtelijk volk zuiverder dan het ideographische woord, dat ook bovendien als afgrenzing van een gedachte in de Spaansche maatschappij gevaarlijk was, dus remmend werkte. De gevoelens zijn in Spanje niet alleen sterker dan de gedachten, zij bevatten ook grooter levenswaarheid, want zij zijn directer.
Waar dus, zooals in de lyriek, het woord een impulsief gebaar is gebleven, en niet verwrongen is tot de gedissimuleerde uiting van een gedachte, vertolkt het de hartstochtelijke verhouding tot het leven, en is het “sprake van de ziel”.
De beste wijze om den Spaanschen mensch, de Spaansche volkscultuur te vitaliseeren, in al zijn dramatische kracht en bewogenheid aanschouwelijk te maken, is dus deze lyriek te laten leven.’
Wanneer men daarbij bedenkt dat de Spaansche lyriek een totaal onbekende schoonheidswereld is voor alle Vlamingen die geen Spaansch lezen en dat door Helman deze wereld geopend werd met een vertaling die op zichzelf iets unieks is:
‘De bloemlezing bevat een dertigtal oude cultuurdichters, een even groot aantal anonieme “volks” gedichten uit denzelfden tijd, een dertigtal moderne gedichten, regionale volkspoëzie en een tiental gedichten uit den jongsten Burgeroorlog.
Vervolgens is er een uitvoerige inleiding, een reeks van aanteekeningen en een beqnopte bibliographie, als leiddraad.
Ik had mijn verwachtingen hoog gesteld, maar zij zijn in menig opzicht ver overtroffen. Helman is in staat gebleken een zuivere vertolking te geven van de Spaansche “sprake der ziel”, en ik verwacht, dat deze bloemlezing, ook als een monument voor hem zelf, een Nederlandsch cultuurbezit zal blijken.’
... dan meenen we goed te hebben gedaan met in deze rubriek te signaleeren: ‘De put der zuchten, oude en nieuwe Spaansche dichtkunst, vertaald en ingeleid door Albert Herman,’ van Loghum Slaterus, Arnhem.
G.W.