| |
| |
| |
Getijden te Brugge
door Jan Vercammen
VII. Het kind met ons
Tusschen het voorjaar en den winter
ging eens het blijde kind met ons
de rijen langs. Begint er
een sprookje schooner, is er brons,
dat zuiver zindert als die woorden?
Het had voor Brugge een lied
van ons geleerd. Al wat wij hoorden
verstierf geheel, toen gij het liet
vertellen van den diepen droom,
Gij hadt het met een stillen schroom
gedragen, wist u toebehooren
zoowel als 't luwe licht der rozen
den gaven geur van 't rijpend ooft.
Wij hadden het een naam gekozen
en het den gouden troon beloofd
uit het verhaal, dat wij de jaren
- ach! door de zon vervaalde beeld -
waarin wijzelven kindren waren
slechts later hebben toebedeeld.
Maar toen - er viel een ster,
er was muziek van twee gietaren -
stonden wij weer alleen en ver
van allen, die wij nader waren
| |
| |
in alle jaren, sinds wij zagen,
dat oogen bloeien en verwelken
lijk bloemen en met welbehagen
toch telkens neigden naar hun kelken.
Alleen en ver. Maar niet voldoende,
om te verwijlen in dien weelgen waan,
want toen ik uw geloken oogen zoende,
liep in mijn mond een zilte traan.
| |
VIII. De lente komt
Ik zag het eerst aan Sint
Salvator, in wien geen bedrog
is, die verwonderd als een kind
mij door het najaar heeft zien komen,
want het is een oude kathedraal.
Een ander ziet het aan de boomen
en hoort het later aan den nachtegaal;
ik zag het aan het Belfort nog en
ik vergeet niet Onze Lieve Vrouw,
ik moest ze noemen alle, logge en
spitse, want om alle hing de dauw
dien nacht zoo blauw en ijl
als hij de bergen heeft omwonden
verleden zomer, onderwijl
de sterren lager en beneveld stonden.
En wat behoeven torens meer,
om ademloos te doen verwachten,
dat zij lijk boomen bloeien, eer
de diepten zijn gedempt van dezen nacht en
| |
| |
het uur der mirabellen slaat.
Maar dit verwachten was ontstaan,
toen één vlok sneeuw in mijn gelaat
kwam smelten en gelijk een traan
daar beven bleef. In dezen nacht
tusschen de torens steeg de vlam
het smeulen uit, als tulpen zacht
op hunnen stengel deinend. Ik vernam
het oude lied: kom van den Libanon,
maar ik begreep niet het verlangen
in dit lied, ik hoorde 't, maar ik won
het niet. Ik poogde het te vangen,
lijk men den witten vlinder vangt,
die trillend aan de zonnezijde
van een blauwen tros glycienen hangt:
in stilte en met voorzichtig naderschrijden.
Ik kon het niet. Moet ik vooraf berouw
verwekken over wat de winter was?
en God of Onze Lieve Vrouw
beloven, dat ik de eerste lilas
zal offeren als boete voor mijn zonden?
Er is veel ander kwaad begaan
met handen, oogen ook en monden,
in werklijkheid en ook in waan
dat niet een mensch, nog minder twee,
gelukkig maakt. Hoe kan ik dan
berouw verwekken? Och, een orchidee
weet van den winter niet, noch van
een mensch, die naar de lente tracht.
Magnolias en lelies, zelfs de rozen
en zelfs de bloemen van den nacht
ontluiken voor de schuldeloozen
| |
| |
en voor de schuldigen meteen.
De merels zingen buiten ons verlangen
nog zuiverder dan in ons hart alleen,
waarin zij zijn gevangen.
Ik wil alleen gelukkig zijn,
omdat ik eens wil kunnen sterven
voor iets en nog voordien de pijn
vergeten van een restloos derven.
En morgen zal de lente zijn
teruggekomen langs den toren
van Sint Salvator, wien ultramarijn
of grijs in geen seizoen verloren
is besteed. Zij moge vinden
aan den voet van Onze Lieve Vrouw
achter Gruuthuse de bleeke linden
en tevens achter elk gebouw
den tuin en verder nog het land,
geheel het land. Ik zal gelukkig zijn
als nu, niet méér, om uwe hand
en haar gebaar. Ik zal de scherpe pijn
van scheiden of van schade
bezingen, want geen roos is rood
als bloed. En dan, ik ga terade
|
|