Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
De Heulebeke
| |
[pagina 487]
| |
De beek kronkelde in sierlijke slingers door heel het dorp - we ontmoetten haar op vijf, zes plaatsen, we kenden haar onder velerlei vormen, telkens met een ander voorkomen, ander aspect, zoodat het ons scheen dat het telkens een ander beek was. Waar zij verborgen liep in de warande van het kasteel, was zij ons een geheimzinnig vermoeden, doch eens dat zij tusschen den hof der pastorie en de warande te voorschijn kwam en onder de steenen brug van den straatweg doorliep, was ze ons vertrouwd, omdat we elken dag twee keer over die brug naar school moesten en 't gewoonte was op de arduinen borstwering te loopen om vandaar naar beneden in 't water te kijken. Langs een gemetselde trap konden we naar beneden geraken; onmiddellijk naast de onderste trede van de trap was er in de bedding een bedriegelijke holte, daarin is 't dat ik - nog heel klein zijnde - eens ben ondergedompeld en haarna versmoord, hadde een meisje me bij de pink niet naar boven gehaald. 's Zomers was de bedding hier heel laag en konden we barvoets, zonder ons broek op te slooven, er door waden. Ik herinner mij nog den heimelijken galm onzer stem, als we onder 't gewelf der brug stonden, zekeren keer dat de visch ‘doolde’ en bovendreef, al de menschen van de gemeente er op af kwamen en elk visch kon vangen met de handen. 's Winters echter, na lange regens, kon de beek geweldig aanzwellen en onstuimig worden; dan ontstond er ‘vloed’, 't water zag blond van de landscheute, stroomde jachtig voorbij en steeg het peil soms zoo hoog dat de duiker der brug het niet slikken kan en de straat overspoelde. Zoo heb ik het geweten dat de beek uit haar oevers gestegen was, heel de straat onder water stond, we tot ons groote vreugde niet konden in school geraken en weer naar huis mochten. Vandaar liep de beek tusschen gevels van huizen, achter de kerk, kwam langs den kloostertuin en de reek armhuizetjes weer te voorschijn, tegenaan de boerderij van Doken Berghe, waar al de wijven van de plaats elken morgen over het kramakkig voetbruggetje moesten met hun ketel om karnemelk te halen. | |
[pagina 488]
| |
Dat bruggetje kenden wij bijzonder goed; omdat het gatig en doorzichtig was, de planken vermolmd en de leunrees lutste, gingen wij er opzettelijk op staan wijpelen, om den wellust van 't gevaar te genieten. Ik weet nog dat mijn zuster eens met den voet tusschen den planken geschoten is en haar melkkan in de beek heeft laten vallen. Hier ook was het de bekende plaats waar menschen die met wandluizen geplaagd waren, hun besmette goed in de beek te week brachten; ik heb er dikwijls beddebakken, koffers en manden zien in liggen. Van hier verdween de beek weer achter omsloten lochtingen, buiten ons bereik en toegang, en kwam opnieuw te voorschijn achter de brouwerij, en wel onder een heel andere gedaante en uitzicht, in een wilgen bosschelken, door een lange, smalle strook weide, met een hooge haag omsloten. Dat bosschelken en die weide is mij, 'k weet niet hoe, altijd toegeschenen, kan ik mij niet anders voorstellen tenzij in warm, gouden zonnelicht, 't gras der weide in hevigen glans van gloeiend groen, doorspikkeld met kersouwkes en gele boterbloemen, de wilgen vol vogelzang, en de ruimte vol vlinders, bijen en waterjuffers, het geheel overwaasd met den zoeterigen geur van warme mout, spoeling en draf, uit de brouwerij. De beek zelf, in haar diep ingedijkte bedding, was volgroeid met riet en lisch, met wompelbaren, waterrozen, gele zwaardlelies, en had daardoor een bijzonder liefelijk en schilderachtig voorkomen, zoodat het geheel op mijn gemoed den indruk heeft nagelaten van een heimelijk warandeken. Ik was er dan ook danig op gesteld hier te komen spelen, - niet met de groote bende, maar met enkele kameraden van de stille soort. Om er aan te geraken moesten wij over eene diepe gracht springen, maar dat vond ik juist goed en hield ons veilig afgesloten op ons eentje. Aan die plaats heb ik een bijzonder behaaglijke herinnering, als aan en idylle - we hebben er in de wilgen geklauterd en vogelnesten geroofd, barvoets in 't koele water der beek gewaad om visseltjes te vangen, in 't gras gebuiteld achter vlinders, - maar die dingen hadden voor mij iets onwezenlijks, alsof het in een boek beschreven stond of op een kleurprent uitgebeeld. | |
[pagina 489]
| |
Van uit dit lustboschje speelde de Heule dan weer pieperken-duik onder een steenen brug, en liep verder naar onbekende oorden, tusschen ontoegankelijke akkers, zonder pad of trakel langs de oevers, om eindelijk uit te komen, voor 't open aanschijn van het dorp, in een vlakken, breeden meersch, waar zij, tusschen een dubbelen sliert van hooge, statige achtkanters, sierlijke bochten beschreef en welgevallig en behaaglijk kronkelend voortwentelde. Die meersch beschouwden wij als gemeen goed, als ons domein en hadden er onzen vrijen weister. De beek was er van ons en voor ons alleen. Hier kwam zij ons bevriend voor, we waren er mede vertrouwd - elk eind tusschen elke bocht, over heel haren doorloop was ons bekend, elke plek langs beide oevers hadden wij geëxploreerd - niets onverlet gelaten. Voor onze spelen hielden wij ons echter meest aan dezelfde plaats, die ons 't best geschikt bleek, omdat de bedding er ondiep was, we er doorwaden konden, met sleepte oevers zoodat wij er gemakkelijk uit en in gerochten. Van de dorpsplaats leidde ‘onze’ wreg er heen door 't Gangske, langs Meester Mussely's Kweeke - waar een nijdige keffer ons afschrikte; voorbij Ameliete' Maroo's stinkend gedoe, met stallen en koten, waarin een geitenbok huisde; vandaar langs een wegeling dat doodliep in den meersch. Een paar boogscheuten ver door het gras, kwamen wij op de uitverkorene plaats waar we onze watertornooien uitvoerden. Ten eersten werke de beenderlingen van ons broek tot aan den spriet opgesloofd en dan maar in 't water aan 't pletsen. Eerstwaarts werd er gepeurd achter visch, waar alle mogelijk gereedschap bij te pas werd gebracht: een oude mand, eene zeef, een baalzak, en ook soms wel ons eigen schort of kiel. Van de vangst kwam niet veel terecht en het verging altijd in pladeien, malkaar nat gispen, of van den oever om ter verst in de beek springen. Hier konden we ons hart ophalen met allerhande spelen van eigen vondst, en zijn dan ook merkwaardige dingen gebeurd; hier is 't dat Mane Poep het zoontje van den notaris, mits een belooning op zijn rug over | |
[pagina 490]
| |
de beek zou dragen, en hem halverwege in 't water omkantelde; hier is 't dat we 't kalf van den burgemeester van den oever in de beek sleurden, zoogezegd om het te leeren zwemmen, waar het tot ons groote ontsteltenis verzonk en aan de ramp is gekomen. Als we doornat waren en kattelam moe van ravotten, legden wij ons op den oever in de zon... te drogen, om daarna weer te herbeginnen. Het water, de wijde meersch, de opene lucht boven ons hoofd, heelemaal meester en aan ons zelf overgelaten - wat hebben we daar een onbegrensde vrijheid genoten en avonturen beleefd! Bij die vermakelijkheden waren degenen er slechter aan toe die van huis een baalzak of mand meekregen en konijnenvoeder moesten sikkelen; anderen die van hun moeder opgelegd werden een klein kind mede te nemen waarvoor ze zorg moesten dragen, - met 't gevolg dat de baalzak ledig bleef en het kind aan den kant werd gelegd, waar het mocht liggen blèren tot het in slaap gerocht - het een gelijk het ander stoornis bracht in het spel. Het gebeurde ook dat wij ontdekkingstochten ondernamen in de een of andere richting der beek. Er waren plaatsen die bekend stonden als gevaarlijk en waar enkel geoefende zwemmers dorsten ingaan. In een krook was een breede uitwijding, ‘de draaiput’ geheeten, waarvan men beweerde dat hij geen grond had en al wie er zich in waagde, verdrinken moest. Over een zekere grens, in de richting der gaaipertse, gingen we nooit - daar begon voor ons het onbekende, het vreemde, zonder te weten wàt ons eigenlijk weerhield of minder aanlokte. En toch...? Heel in de verte langs dien kant ontwaarden we soms eene gedaante die er op den oever der beek overeind stond, en naar men ons had wijsgemaakt, moest dit Kalle-met-den-haak zijn, - een soort waternikker die al wie in de nabijheid kwam, met een haak in de beek zou trekken en versmoren. Nu eens stond het er en dan weer niet. Geen van ons heeft het ding ooit van dichtbij gezien - het gaf ons uit de verte al, een gruw. Daardoor kwam heel dien kant mij onheimelijk voor, onbehaaglijk en afschrikwekkend. Telkens ik langs daar uitkeek, overviel mij een soort beklem- | |
[pagina 491]
| |
ming, met vrees dat het spook mij zou komen vinden in mijn droom 's nachts. Het ding stond er altijd beeldstil, nooit heb ik het een lid zien verroeren, en altijd op dezelfde plaats, maar even dreigend naar ons toegekeerd. En hoe zag het er uit? Gelijk ik het nu nog duidelijk in mijn verbeelding voor mijn oogen heb, valt het toch moeilijk te beschrijven. Het scheen mij een vrouwelijk figuur, met langs onder een wijd openstaanden rok, ingenepen lenden, zonder hoofd en iets als een stomp stuk arm die dreigend en altijd in dezelfde strakke richting uitstak. Het geheel in een vale, grijze kleur. Veel later heb ik kunnen vernemen dat die gewaande nikker niets anders was dan een teenen fuik die men soms langs de beek opstelde om te drogen, - dat al mijne vrees voor niets was geweest, een uitvindsel slechts als waarschuwing, een dreigend vermaan tegen het gevaar van te verdrinken. Bij al de glorieuze plezieren die ik aan de Heulebeek beleefd heb, is er voor mij ook eene herinnering vast die alles behalve plezierig heeten mag, en waar ik nu nog met spijt en schaamte aan terugdenk. In de warme dagen kwamen koeiers en knapen wel eens zwemmen in de beek; zien doet gedenken, en zoo kwam de verzoeking bij ons op en konden we er niet aan weerstaan dat na te doen. Zwemmen was iets uit den booze bij ons thuis: we wisten dat het verboden was zonder dat het verbod alevel moest uitgesproken worden; daarom beraamden wij ons opzet in 't geheim, doch bij het beramen hadden wij de onvoorzichtigheid begaan de meisjes niet te vermijden, en omdat ze niet meê mochten, hadden die lammelutten niets beters gevonden dan ons in 't geniep te gaan beklappen. We waren zonder achterdenken of kwaad vermoeden er op uitgetrokken en zouden eens ter dege ons hart ophalen. Om pieternaakt in 't lauwe water te wentelen, stelden wij ons voor als de opperste zaligheid. Toen we er volop mede bezig waren en van den wellust genoten - aan 't worstelen en pletsen, daagde onverwachts - ik zie hem nog verschijnen! - mijn vader op, met haastige schreden op ons afkomen, gewapend met een felle wisse. Op den stond was ik zoodanig aangegrepen door schrik, dat ik lamgeslagen, niet wist wat | |
[pagina 492]
| |
te doen, in mijn blooten knikker er niet aan dacht te vluchten, en mij lijdelijk overgaf aan het noodlot. Daar heb ik een ranseling gekregen met de wisse dat de wervels op mijn naakten rug brandden en lang daarna de roode striemen nog zichtbaar gebleven zijn. Van de pijn heb ik niets meer onthouden, doch veel erger dan de striemen, heb ik geleden van den spijt en de schaamte tegenover de makkers die mijne strafuitvoering hadden bijgewoond, en nog meer door het besef dat ik dezen keer de domste was geweest, toen ik gewaar werd dat mijn broer, die het evenveel verdiend had als ik zelf, de straf had ontgaan, eenvoudig omdat hij aan den overkant der beek was gevlucht, waar vader hem niet bereiken kon, en ongedeerd had staan toezien hoe ik er van kreeg! Korts daarna werd aan ons glorieuze watersport en eind gesteld door een spelbreker onder de gedaante van den sjampeetter. Ik weet niet meer wie van ons er 't eerst is mede afgekomen, wie het uitgevonden heeft of van wie het ontwerp is uitgegaan: we zouden een dam maken - we zouden de beek afdammen! Het werd alevel met algemeene geestdrift aanveerd en iedereen gereed er aan mede te doen. Tot nu toe hadden wij ons exploratie-terrein altijd maar bewerkt met de bloote handen: gersfakken losgemaakt, de oevers uitgekalverd, spelonken geboord, vrachten zand en eerde versleurd, steenen bijgehaald, die moesten dienen om in het bed der beek een voorde aan te leggen en er droogvoets, gelijk de Israëlieten door de Roode Zee, van den eenen oever tot den anderen te geraken. Daar we ons toch heer en meester gevoelden op ons terrein, door niemand gestoord in ons drukke bezigheden, werden wij met den dag driester en waagden ons aan stouter ondernemingen. Nu zouden wij het grootscheepsch aanvatten. Met dien ‘dam’ voorzagen wij het met de bloote handen niet te kunnen klaarkrijgen - er moest gereedschap, werktuigen bij te pas komen. Er werd afgesproken dat elk zijn eigen gerief van huis moest meebrengen, en wel op zulke manier dat het geen opzien mocht verwekken, waardoor het spel zou mislukken, want in den grond van ons bewustzijn hadden wij toch het besef dat 't | |
[pagina 493]
| |
geen we gingen ondernemen van elk endeen niet mocht geweten zijn en de goedkeuring van groote menschen niet zou meedragen, dat het verkeerde gevolgen hebben kon. Maar die gevolgen brachten ons voorloopig geen zwarigheden mede. Ons eenige bekommernis was: niet gestoord te worden en het werk ten goeden eind te kunnen brengen eer dat er van hoogerhand verbod kwam. Het geheimhouden, het verdokene, dat op een samenzwering geleek, bracht er grootendeels de aantrekkelijkheid toe bij. Hoe we het gedaan hebben gekregen om in het geniep het gereedschap ter plaats te krijgen zonder dat het opgemerkt werd, ben ik vergeten, maar elk had er voor gezorgd, 't zij een spade, eene schop, houweel, viertand of greep mede te brengen. Er waren ook zakken en balen om eerde in te vullen. Toen alles in gereedheid was, vielen wij er aan met noesten ijver. De oevers werden afgedolven, uitgegraven, ten deele ondermijnd zoodat er heele bressen naar beneden vielen, om alzoo langs beide kanten het bed der beek aan te vullen, en er te midden nog enkel eene geul openbleef waar 't water doorstroomde - het geleek en waterval! Naarmate wij het uitwerksel konden nagaan en de overtuiging kregen ons plan te kunnen verwezenlijken, kwamen we in ons vuur, klom onze moed en opgewondenheid - we jubelden onze geestdrift uit en wrochten lijk baarlijke duivels, om ter meest - gejaagd, onstuimig, zoodat we in schuim en zweet stonden. De groote kwestie was nu om die geul te stoppen. Daar zouden de zandzakken bij te pas komen. Met spade en schop werd eerde losgemaakt, de zakken gevuld en met vereende krachten in 't water gezeuld. Het gebeurde wel nu en dan dat een van ons het werk staakte en bedenkelijk het ‘effect’ der aangerichte verwoesting overschouwde, bang geworden door de grootsche afmetingen die onze onderneming voor gevolg had; de een en de ander begon in te zien dat het werk geweldiger verhouding kreeg dan verwacht werd, bang voor de gevolgen, en zich afvroeg hoe het zou afloopen, eens dat het voor 't aanschijn der gemeente openbaar zou worden 't geen we hier hadden uitgericht. Van een anderen kant had het gevaar voor | |
[pagina 494]
| |
ons een geheime aantrekkelijkheid - geen die zijn vrees dorst uitspreken of laten blijken: we bleven eensgezind en wrochten onbezonnen voort - volhardend in de boosheid! Tegen den avond moesten wij het werk ‘stilleggen’. Het gereedschap werd langs den oever opgeborgen en we trokken naar huis gelijk werklieden na peiltijd, en met de afspraak 's anderen daags voltallig en niet te laat op post te zijn. Eenige dagen na elkaar heeft het geduurd dat we ons aan de beek hebben lam gebeuld en er van genoten om ons plan ten uitvoer te brengen. Maar met die zandzakken liep het verkeerd. Telkens we er een inzeulden en ter plaats kregen, stroomde 't water uit het stuwbekken er met geweld overheen, of doorbrak de dam aan den zijkant. Zulks ontmoedigde echter niemand, integendeel! 't vechten tegen het wederspannig element was ons grootste plezier, bracht ons in razende geestdrift. Elk deed zijn best om eerde aan te brengen, gaten toe te stampen en de oevers te keer te gaan, zoodanig dat de verwoesting ons had moeten afschrikken - het werd een vechten, kampen, een wedstrijd om het, kost wat kost, te winnen tegen het water.... En toen is de spelbreker gekomen onder de gedaante van den veldwachter! Men moest er op het dorp iets van geroken hebben - een van ons er thuis, of tegen zijn zuster er mede gestoeft, ofwel te geheimzinnig gedaan? Anders zou de veldwachter er nooit aan gedacht hebben in den meersch naar de heulebeek te komen zien - en nu bleek het toch wel dat hij het opzettelijk en van ambtswege deed. Op het zicht dier schrikwekkende verschijning lieten wij al ons gereedschap in brand en vluchtten uiteen gelijk de musschen. Hj kreeg dan ook geen enkel van ons te pakken. Dat ware niet zoo erg geweest met dien veldwachter, maar onze oude sjampetter, de goedzakkige Jean Kollemijn, was zijn zachte dood gestorven en vervangen door een nieuwe, een onbekende, uit den vreemde, - een stevige, breedgeschouderde kerel in de kracht zijner jaren, - een kop met vooruitstekend kinnebekken, blonde snor en kwade oogen, en altijd gewapend met een dikken degenstok. Ik moet niet | |
[pagina 495]
| |
zeggen dat het met dien nieuwe voor ons op straat niet meer veilig was, we dien boeman ontzagen en hem overal zochten te ontwijken. Daarom was het dat we uiteen stoven en ons met den daver op het lijf, waar hier, waar ginder, in de koornstikken gedoken hielden en er angstig zaten na te denken over 't geen ons verder te wachten stond. Ik weet nog dat ik dien avond laat thuisgekomen ben en trachtte een onverschillig en onschuldig gezicht op te zetten, doch gauw ben gewaar geworden dat het scheef zat en verkaried zou afloopen. Het ging echter heel anders dan 't geen ik verwacht had; in plaats van slagen en strenge straf, werden ik en mijn broer door vader op dreigend plechtigen toon bekapitteld, een toon dien we van hem allerminst gewend waren, en indruk miek. Alzoo kregen wij te vernemen dat de veldwachter in ieder huis was geweest, er klacht had ingediend en procesverbaal opgemaakt voor ‘straatschenderij en aangebrachte schade langs den openbaren waterloop der gemeente; baldadigheid waardoor gevaar of nadeel kon worden teweeggebracht aan de belandende eigenaren’. Dit ‘oordeel’ werd ons gespeld op een manier dat het den gewenschten indruk miek en ons voor altijd moest weerhouden voor alle deugnieterij, met bedreiging van boete en gevangenschap. Wat er voor straf te huis op gevolgd is, ben ik vergeten. Dat van den veldwachter is achteraf maar bedreiging gebleken, om ons schrik aan te jagen, en van het proces is niets gebeurd. In elk geval is het uitwerksel doeltreffend geweest: de schrik is er in gebleven en met de watersport aan de heulebeek is het voorgoed uit-en-amen geweest. Gelukkig voor mij dat het ongeval slechts voorgekomen is tegenaan het eind mijner vlegeljaren en ik zeggen mag: na mijn dood niet te zullen moeten weerkeeren omdat ik van de leute mijn aandeel niet heb gehad! De herinnering aan de lotgevallen en avonturen uit dien zaligen kindertijd is op zich zelf al een kostelijkheid die met geld of goed niet kan gekocht of betaald worden, en 't herdenken alleen brengt in het heele leven een niet genoeg te waardeeren genot mede. Een veel latere en laatste indruk aan de heulebeek opgedaan, is er een geweest van luguberen aard, die langen tijd op | |
[pagina 496]
| |
mijn gemoed benauwend en beklemmend is blijven wegen. Het was een Zondagmorgen dat we op ons best gekleed, om den tijd te dooden in afwachting dat het kleppen zou voor de hoogmis, vermijd en beducht ons niet te mogen bevuilen, deftig en in stilte op wandel waren in den meersch langs de beek, en druk in gesprek. Ik was eenige stappen vooruit en ontwaarde er plots iets in de beek dat mij met gruw en verschrikking sloeg: tegenaan den oever een hoop kleergoed en dan een verminkt doodenmasker, het blauwendig uitgeslagen aangezicht met kalkwitte vlekken, het grijnsgelaat van een oud wijveken, ten deele afgevreten door de ratten! We hebben dat afgrijnzend spektakel niet lang blijven staan aankijken, sloegen gezamenlijk op de vlucht, en dien keer, onversaagd met de boodschap naar 't huis van den veldwachter om er ons gevaarnis te vertellen. Bij dat zicht had ik een zoodanigen weerzin opgedaan dat ik niet heb durven bijkomen als ze het verdronken wijvetje uit de beek opgehaald hebben, en ben slechts heel uit de verte staan toekijken als het lijk op een kordewagen naar het doodenhuizeken werd gevoerd. Jaren nadien heb ik het akelig gezicht van het afgevreten doodshoofd in mijn visioen blijven behouden en is het mij 's nachts komen bespoken. |
|