| |
| |
| |
Art poétique
God
door R. Herreman
I.
Ik riep uw naam aan alle streken,
niet als verrukking, maar uit nood,
omdat ik aan den dag bleef steken
en aan mijn eigen kleinen dood.
Maar op uw naam ging ik dan spelen
het ijdel spel van hoogen kreet,
en kende mij slechts aan de kelen
van wie geen éen uw ruischen weet.
| |
| |
| |
II.
Laat mij tot eenvoud en tot deemoed keeren.
Wat is dit alles dan een armlijk zoeken,
en, als ik moe ben van mijn oog en boeken,
het rijzen van den slaap niet meer te weren.
Dan eerst, als wijkt het trotsen en het balgen,
ontwaar ik, hoe van 't schitteren der vorsten,
en 't melkig welven van der vrouwen borsten
een schemer mij behoedt tegen het walgen.
Gij zijt die schemer aan de wilde droomen,
dit ongeboren, al doordringend lichten.
Er is geen eeuwigheid aan mijn gedichten
dan waar mijn stem gaat weven aan uw zoomen.
| |
| |
| |
III.
Dit late schot. Gij woont, o Heer,
gevlochten in mijn ingewanden;
gij zijt mijn dagelijksche zeer,
mijn nederlagen en verweer,
mijn vunzen en mijn branden.
Gij zijt de heimelijke stilt,
die ik aan straat en huis beluister;
gij bijt mij blij van herfst en kilt,
gij zijt de mei die in mij rilt,
en zomers duizel-luister.
Zoo binnen mij en buiten mij,
mij ingesloten en mij wijder;
hoe ver ik ga, aan mij voorbij,
hoe diep ik denk, nog dieper gij,
gezel mij, dulder, Wijder.
| |
| |
| |
IV
Laat mij uw naam niet ijdlijk meer gebruiken,
nu gij zoo na mij op de hielen zit.
Ik ben het donker ruiken,
Laat niet te ver mijn vers verloren dolen,
straal aan mijn duister, geur aan mijn gezang,
dans aan mijn zware zolen,
| |
| |
| |
V.
O zien met oogen, die het duister
naspeuren tot een harde kern,
waar zwart een schemering van luister
geboorte bergt van diepre kern.
Zoo peilt, en boort, en hooploos dieper
verlokt ons, wacht en wijkt het lot.
Doch waar het glanzen eindt, maar dieper,
daar staat de blanke naam van God.
| |
| |
| |
VI.
En keer ik dan met stamp en kreet
en weer de wereld aan mijn lippen,
noch in mijn trots, noch in mijn leed,
zult gij mij nog ontglippen.
Ik zing de straat, ik zing het huis,
ik roep het onverzaad verlangen,
maar overal blijft uw geruisch
tusschen mijn woorden hangen.
En waar ik dans, en waar ik grijp,
en waar ik zat ben van het gloeien,
word ik van binnen langzaam rijp
|
|