| |
| |
| |
Het plantsoen
door Jac Schreurs, M.S.C.
Voor Pater Louis Vertenten, M.S.C.
Wie komt daarginds door 't schemergroen
Der dalkom van den dauw getogen
Naar 't vurig en verrukt plantsoen,
Dat duizendvervig voor mijn oogen
Gespreid ligt rond en voor den voet
Vol bladgoud zilverloof en gloed
Van lisschen leliën en rozen?
Wat boodschap draagt zij, welk geheim?
Of lokt de geur van mijn frambozen,
Het fleuren van dit hemelsch thijm
Deez zusterziel door rijp en rijm
Naar 't Chanaan der roode rozen?
Ik ken haar wel deze argelooze
Die watervlug en rank en eêl
Zich opmaakt naar mijn lofprieel
Om hartenlust en handenzegen;
Ik had een halssnoer haar geregen
Van fijne keur: een rein sieraad -
Doch telkens breekt de zijden draad
En keert zij kinderlijk verlegen
Om aldoor vuriger ornaat -
Om oogentroost en spijs van rozen.
Hier, wed ik, zal zij langer pozen
Verwijlen op haar doortochtreis
Dan lager waar bij lager spijs
En heet begeer van hart en zinnen
Meer aardschen om aardsch deel te winnen
| |
| |
Zich wapenen met tand en klauw;
Hier, weet ik, in dit bed van dauw,
Van zon en hemel, in dit reine
Stoorloos doorzongen zonneschijnen,
Vindt zij een uitzicht, een geluk
Veel hooger; rijzend uit den druk
Der stemmen en 't verkeer der dingen,
Omhelzend in herinneringen
Een hooger heil, een dieper klank,
Zal zij opnieuw een nieuw lied zingen
En lof aan lof en dank aan dank
In een voltooid begrip weer paren;
Hier zal zij uit haar onrust varen
En wonen in een looverhuis
Van wilde wingerd, windgeruisch
En koel gewuif van witte duiven;
Hier hangt het loof vol dauw en druiven
En kruidt de kruisbes en de vlier
De lucht; kruidnagel, kruidenier,
Lokt met muskaatgeur de insekten:
Bijen en hommels en gevlekte
Roevogels, boktorren met buiken
Van goud en ruggen vol kaneel
Die, dronken van jasmijnenstruiken,
Zoemend doorstormen het struweel,
Zich mengen in het bont gedans
Van hitte, geur en zomerglans;
Hier kan zij ruimer ademhalen
En spreken wat zij gaarne sprak;
Hier dieper in zichzelve dalen;
Onder dit stralend looverdak
Kan zij de schoonste droomen wekken,
De liefste dingen tot zich trekken
En rustig koest'ren aan haar hart;
Hier wordt haar denken niet verward
Noch wond door Kennis' spitse reden,
Hier blijft de Twijfel in de schede
En slaapt de Leugen als een zwaard:
| |
| |
Hier toeft zij in haar eigen gaard
Bij boomen, bloemen, ruimte en rozen
En heeft het beste deel verkozen
Boven den dunk der dwazen uit!
Ai, kom! Bekoor hen met mijn fruit
Dat transperant en haast gespleten
Van rijpte lokt tot plukken, eten
En drinken dien uit zonneschijn
Zoo kruiderigen appelwijn
Die Eva's erfschuld doet vergeten
En haast verzoet zoo zure pijn;
Hier heeft niet één zich ooit verbeten
Of 't ooft werd ook zijn medicijn.
Wie kan er kuischer kost begeeren
En koeler dronk dan déze peren,
Dan deze rijke, lieve keur
Van goudreinet en bellefleur
Of hoe zij pralend mij beschamen
Met eigen en uitheemsche namen
Van vorsten, grooten, roemrijk volk
Gebalsemd nog en in een wolk
Van geuren levend om ons henen,
Verheev'ner dan in stomme steenen
Waarin zij staan ten voeten uit?
Wie ademt zoeter dan dit fruit,
Wie reiner dan de trotsche lelie
Die in dit stralend evangelie
Van mijnen lusthof spant de kroon?
Waar hoort men helderder geruchten
Dan rond het huis dat ik bewoon?
Waar slaken tortels dieper zuchten
En klinken vinken feller slag
In 't licht der wind-gewasschen luchten, -
In 't gulden bekken van den dag?
Ginds roept de koekoek uit de bosschen
En steekt het weivee de trompet,
| |
| |
De krekels juichen in de mossen,
De lijsters stoeien door de trossen,
De bijen om het bloemenbed -
En meezen rink'len in de tressen
Der berken en der lijsterbessen,
Die pralend staan en als princessen;
Het licht is op muziek gezet.
De leefdrift overstijgt zijn toppen
En kan de zanglust niet verkroppen,
De jubel schalt haar echo doof:
De meerkol spot, de spechten kloppen,
De merels kold'ren door het loof;
Dit heete leven ducht geen roof,
Die bronwel is door niets te stoppen -
Díe liefde niet noch dàt geloof!
In 't Eden zou men hier zich wanen
Als niet het bitter zout der tranen
Gestold was tot dit zilt kristal, -
Als niet de geest den overval
Van dood en demon had te duchten
En vroeg en laat gereed tot vluchten
Geen heug'nis had aan wond en zeer;
Tot onder bloemen sluim'ren slangen
En elk geluk is telkens weer
Met dood als ook met dauw behangen;
De worm knaagt in het hart der roos
En daar was nimmer brozer broos
Dan wat reeds éénmaal werd geschonden.
Ai! Welk een heil heb ik gevonden
Al schuilt ook hier soms het verraad
En schiet de distel om te wonden
Uit weerwraak voor het oude kwaad;
Hier is geen onrecht en geen haat,
(Geen maskers en geen valsche monden)
Maar liefdes gloeiend incarnaat
Uit honderdduizend roode wonden
Van rozen, aldoor rooder rozen;
| |
| |
Hier beurt de iris frisch haar heil,
De lelie als in 't licht bevrozen;
Hier staan princessen aan den Nijl
Met Pharo's dochter; doch de Booze
Heeft part noch deel want geen is veil,
Want al hun stengels zijn te stijl,
Der harten kelken uitverkozen.
Kom in mijn rijkdom dieper; stap
De rangen langs dier talloos velen:
Dier paarsch-gedoste ridderschap,
Der mei-omkranste minnestreelen
En hoor de monnike' uit hun kap
Hun hemelsche getijden kweelen;
Kom, klim met mij van trap naar trap
Naar 't volk der burchten en kasteelen,
Gedost in weefsels en fluweelen
Met edelsteenen opgesmukt
En zeg mij wie u 't meest verrukt,
Of Salomo aan díe kan tippen
Als 't zonlicht sluimert in hun slippen
Of pralend in hun mantels staat
Van zilver, zijde en goudbrokaat.
Geen Constantijn, geen Charlemagne
Gelijkt míjn prinsen van oranje!
Geen voert er op een veld van keel
Zooveel kwartieren in zijn wapen;
Want geen zoo recht uit God geschapen
En geen zoo na aan God verwant,
Draagt zoo veel teekens van zijn hand
Als deez met loutere genaden
Zoo liefderijk beschreven bladen....
Doch, om 't geringe niet te smaden:
(Geen ding is klein: God zij mijn tolk!)
Duik door 't geroezemoes der bladen,
Daal naar de marktplaats, naar het volk
Der puien en der kramerijen,
Der suikerbakkers en der bijen
| |
| |
En schouw wat pronk daar staat te prijk,
Voor niets te koop, tot lust te kijk
En heb ze lief, de weelde dingen:
De snuisterijen en de ringen,
Het parelsnoer, de reukwerkflesch
En kies voor u en uw prinses
Een klavervier dat nooit mag welken,
Een emmertje om den dag te melken,
Een spiegeltje en een poppeschoen,
Een hemelsch juffertje in het groen
En duizend duizendschoone kelken.
Ik voel een koning mij te rijk
Wanneer 'k door al die weelden wandel,
De trossen als mijn trots behandel
En met mijn hand hun steelen strijk;
Als 'k luistrend sta naar 't onverstane
Dat rondom mij en zonder rijm
Mijn oogen vult met held're tranen
Om, Leven, uw volstrekt geheim;
Dan adem ik naar alle kanten
Boven 't krakeel der muzikanten,
Der kunstenaars en hun repliek,
Omringd door zuiverder muziek
Dan alten, bassen en trompetten,
Bij zulke kleuren en paletten
Dat Eyck en Jonas daar verbleeken
En Nicolas nooit moe gekeken
Er vinger en er duim naar likt.
Hier wordt de ziel niet opgeschrikt
Noch mijmermoe doch mag tevreden
De dingen vragen naar hun reden
En ingaan naar hun diepst' bestaan;
Hier weet ze'een komen om zich gaan,
Een handenzorg, een eeuwig wenken;
Zij kan in alle dagen denken
En ziet zich diep uit allen aan,
Zich wetend met hun ziel verbonden:
| |
| |
Dan worden bloemen oogen, monden
Voor wie haar teekens mag verstaan
En Zijn en Oorsprong kan doorgronden. -
Een ankerplaats heb ik gevonden,
Een pleisterplaats voor mijn geluk;
Ik buig mij naar de bloem en pluk
En zeg ‘mijn zuster’ als die ander,
En groetend groeien tot elkander
De bloem, de seraph en dit ik;
Want vuur en bloed is in die blik;
In dezen groet een diepst verzwijgen,
En opwaarts willen en een stijgen,
Een teederheid die niemand weet -
Om hoeveel lief, om hoeveel leed?
En er is bloed aan dit verhaal
Als aan een mond van schreien schraal;
Van kussen zeer en onbegrepen
In een Gelaat met felle strepen
Gemarmerd waar, geknakt en mat,
Een lichaam toehangt als een blad
Dat, uit een hooger lucht ontvangen,
Kwam aan den wreeden kruisboom hangen
Die, rustplaats eens dier eerste duif,
De laatste duif zal binnenwachten
Als - stom van licht en sneeuwgestuif -
De sterren storten in de nachten
En God vanuit zijn trotschen troon
Voor 't laatst zal zijn plantsoen betrachten
Weerlichtend van zijn eeuw'gen Zoon.
|
|