geval, en dit resultaat alleen al zou het werk van Johst een blijvende beteekenis geven. Deze idylle schrijdt niet van het donker naar het licht, maar van licht naar donker. Hoe verder men de gebeurtenissen beleeft, hoe dieper men achter hun oogenschijnlijken eenvoud en humor de pijnlijkheid ervan ervaart. Hier zal zich iemand, gedreven door een belanglooze overgave, de realiteit niet willen indenken; als zijn ‘liefde’ dwaas zou zijn, als hij zóó alleen en eenzaam achterblijft op het tooneel dat zoo druk was en hem tot den totalen inzet van zijn gevoeligheid noopte, dan nog hangt over zijn wezen de betoovering van een herfstnevel. Maar juist dit niet aanvaarden der ontluistering, juist de ideëele beweegkracht in een wereld die daarvoor nog niet rijp is, doet de tragiek achter de beheersching schrijnender ontdekken, dan dat omgekeerd na veel lijden verblijden zou komen. Deze korte roman in dagboekvorm heeft daarin veel met Van Schendel en Carossa gemeen. Johst, die dramaticus is, laat echter, meer dan zijn ‘geestesverwanten’ het vermoeden aan den lezer zelf over. Van Schendel (cf. De Rijke Man) en Canossa (cf. Geheimnisse des reifen Lebens) overwelven, Johst verdwijnt in zijn personnages. ‘Dichten heisst, so dicht sein, dass ich des Dinges bin’, heeft hij eens gezegd. ‘Die Sprache ist und bleibt die Verkörperung der Seele. Die Seele will aus der Erde geschöpft sein wie Geld und aller Wert.’ Deze bekentenissen is Johst steeds getrouw gebleven. Deze getrouwheid dankt hij aan den geest van opoffering en hulpvaardigheid, waartoe hij door eigen levenservaring geëvolueerd is. ‘Wozu Menschen für anderen Glauben gewinnen wollen, wenn es dem Leben zu helfe gibt?’ Een verarmde barones met vijf kleine kinderen, die een echtelijke krisisdoor maakt zal hij op zijn manier helpen. Dat anderen de hulp aan een ‘vrouw in nood’ anders
opvatten ontgaat hem niet, maar werpt hij van zich af en veroordeelt hij door een stilzwijgende verachting. Zijn ‘liefde’ zonder erkentelijkheid bedankt, belet hem niet in zijn eenzaamheid de woorden te spreken die hij in de aanwezigheid der vrouw niet durfde zeggen: ‘Ik heb u lief’. Waarmee hij dàt in het leven niet laakt wat een onvolmaakte samenleving uit de natuur der menschen naar voren haalt.
Een bescheiden, beminnelijk, sprankelend en in se smartelijk boek, dat in de vereeniging dier indrukken de ‘Intensität des Persönlichen’ werkelijk verwezenlijkt die Johst van den kunstenaar eischt.
Paul De Vree.