| |
| |
| |
Ringsteken
‘In den tijd dien wij thans beleven wordt ook de kunstenaar uit het isolement verlost om mee te zingen in het koor der verbroedering. Wanneer men bemerkt dat hij deze bevrijding nauwelijks op prijs stelt staat men reeds klaar om den zegevierend ingehaalde als defaitist te brandmerken en uit te stooten. Inderdaad wij zijn individualisten maar het is niet onze schuld. Bij onze geboorte gaapte reeds de kloof tusschen kunstenaar en gemeenschap. Nochtans deed deze generatie van dichters pogingen om die kloof te overbruggen. In de persoonlijke problematiek manifesteerde zich de problematiek van anderen. Onze eigen ervaringen projecteerden wij in die van anderen. Werd de poëzie van Henriette Roland Holst door gemeenschapsliefde gedragen, ons werk was beperkter. De op handen zijnde oorlog doodde den droom van een betere gemeenschap. Wij brachten het niet verder dan wat maatschappelijke deernis en verzet, namen wraak in cynismen tot we er genoeg van hadden en doorsloegen naar den anderen kant: een individualisme dat zich aan het eigen dichterschap bedwelmde.’
Tot hier een résumé met de eigen woorden van een artikel waarin Ed. Hoornik, die beschouwd wordt als de woordvoerder der jongste dichtergeneratie, in Criterium (Januari) heeft uiteengezet hoe de nieuwe poëzie is of zal zijn: ‘een synthese die in de romantiek van “De vrije bladen” het rationalisme van “Forum” wil opnemen.’
‘Terug tot het natuurlijke leven, hoe onbegrijpelijk tragisch het ook kan zijn, “eerbied voor de gewone dingen”, zooals de dichteres Vasalis het zegt, is een kenmerkende karakter-trek van de nieuwe poëzie. Eenzaam, maar in die eenzaamheid verbonden met mensch en natuur, met land, volk en wereld, met kosmos en God, aanvaarden de jonge dichters het bestaan gemakkelijker, waar het door het vuur van de wanhoop is heengegaan. Het leven ruischt weer; het ruischt ook in het “zanduur van den dood”. Draagt onze poëzie nog de geur der aarde, de bries waait aan “die van de zee komt spreken”. De nieuwe poëzie gaat de zichtbare werkelijkheid te boven; zij is een psychologisch en plastisch droom-realisme, waarin de feitelijkheid der dingen wordt overtroffen, en dat bij den dichter Aafjes reeds lyrisch wordt verwezenlijkt en doortrokken van bovennatuurlijke vermoedens. Zij wordt lichter, muzikaler, elegischer, van haar toevalligheid ontdaan en daardoor diepzinniger. Zij zingt ondanks haar tragisch karakter. Moge zij nog altijd meer poëzie van de ziel en van het lichaam dan van den geest zijn - maar past bij de dichterlijke werkzaamheid niet meer een sublimeering op de wijze van ziel en zinnen dan op de wijze van den geest? - eenmaal zal ook de tot gevoelswaarde geworden
| |
| |
idee zich laten bevleugelen door de verbeelding, zal het rationalisme het receptieve in zich opnemen en omgekeerd, en zal zij een beeld zijn van synthetische beheersching en volledige humaniteit.’
***
‘Ik geloof niet in deze idylle, antwoordt daarop Pater Van Heughten in “Boekenschouw” (Mei) Ik geloof niet in deze idylle. In zijn Tafelronde, een jaar geleden, gebruikte Hoornik een andere taal en sprak over de dichters van zijn generatie, die buiten sociale binding, zonder God of Christendom in het leven stonden. De poëzie der dichters van negen-en-dertig beantwoordt meer aan de laatste bewering dan aan de eerste. Van eenige religieuze oriënteering of gegrepenheid is weinig te bemerken, evenmin als van verbondenheid met mensch en natuur, met land, volk en wereld, en van een terugkeer tot het natuurlijke leven. Hoornik ziet de dingen graag zooals hij ze wenscht te zien en schrijft ook hier weer een apologie voor zijn mede-poëten.’
***
Op zijn beurt karakteriseert A. Marja in een studie ‘Devaluatie der lyriek’ (Groot Nederland, Juni) nader het karakter van de nieuwe poëzie. Zijn artikel is nog een beetje duisterder dan de meeste essays die in Holland over poëzie verschijnen en een verregaanden graad van bewustwording aanduiden, bewustwording die vermoedelijk corrosief inwerkt op de poëtische vitaliteit. Marja betoogt dat de nieuwe poëzie ondanks alle verklaringen anekdotisch blijft en dat zij meer poëzie van den geest dan van het gevoel is, wat niet zeggen wil dat zij minder lyrisch is dan de gevoelspoëzie.
Marja begint aldus:
‘Nu in de hedendaagsche poëzie het anecdotische genre schijnbaar heeft afgedaan, Hoornik Forum voorbijstreefde en zijn lezers wil doen geloven, dat er een nieuwe lyriek in aantocht is, - nu heeft het zin, enkele ogenblikken stil te staan bij deze, binnen het kader der literatuur, zeer belangwekkende verschijnselen. Nog geen drie jaar geleden beklaagde de Nederlandse kritiek zich eenparig over het ontbreken van een eigen epische poëzie, maar sinds op dit gebied de dichter Mok zo geheel onverwacht uit zijn slof schoot, acht men klaarblijkelijk dit gemis opgeheven, en heeft zich de belangstelling onverzwakt naar het domein der lyriek verplaatst. Een op zijn minst genomen merkwaardig feit, nog temeer opvallend waar men toch mocht geloven, juist vanwege de geheel afwezige epische dichtkunst, dat de talrijke verschijnende verzenbundels dan even zovele stalen betekenden van het wel voorhanden zijnde lyrische talent. Was het nodig het, overigens zeer verrassende, debuut van Bertus Aafjes speciaal om zijn lyrische kwaliteiten te bejubelen? Viel er, ook heden ten dage, niet nog steeds een epische lacune te constateren? Bij nuchtere beschouwing moest men achteraf toch vaststellen, dat de omvangrijke poëtische bouwsels van Mok slechts schijnbaar in de behoeften voorzagen. Er was hier, zowel in “Exodus” als in “Kaas” en “Broodspel” als in “De Rattenvanger”, eerder van rhetoriek dan van epiek sprake, en in “Scheppingsdroom”, door Heeroma terecht een “mislukte nieuwe Mei” genoemd, werd niet eens meer naar de epiek
| |
| |
gestreefd, maar trachtte de dichter de melodie te vinden, waarop eens Gorter zong; een poging welke van tevoren de kiem der mislukking in zich droeg.
In elk geval, men hééft gejuicht over Aafjes als lyrisch dichter, Hoornik hééft aangekondigd, dat de anecdote van Forum bezig is plaats te maken voor een nieuwe lyriek, en het komt er nu in de eerste plaats op aan, vast te stellen wat wij onder dit begrip “lyriek” verstaan moeten, waar de middelbare school-definitie: “lyriek is de poëzie van het gevoel” of “lyriek is subjectieve dichtkunst” als ten enenmale ontoereikend moet worden beschouwd. Op zichzelf, in de moderne gecompliceerde poëzie, betekent een onderscheiding tussen lyriek, epiek en welk genre men nog meer belieft, een hachelijke aangelegenheid, maar gaat men eenmaal tot dergelijke onderscheidingen over, dan is het ook zaak ze zo scherp mogelijk te stellen. Men zal in dat geval evenwel moeten inzien, dat deze afbakening niet alleen anders van aard dan de vroegere is, maar zelfs daarmee op verschillende punten in botsing komt. Het begrip “lyriek” heeft zich niet slechts versmald, het heeft onder invloed van de omstandigheden zijn karakter gewijzigd, en zulks voornamelijk door het optreden van het anecdotische element in de poëzie, dat, zo gauw het als zelfstandige onderscheidingsvorm werkzaam wordt, noch bij de lyriek, noch bij de epiek kan worden ingedeeld. De “anecdotische” poëzie, vooral ontstaan onder invloed van dichters als Rilke, Corbière en zelfs misschien Baudelaire, drong zich tussen epiek en lyriek in, en waar zij den dichter zoveel meer mogelijkheden dan deze meer begrensde genres bood, drukte zij beide opzij en bewerkstelligde de versmalling, waarover wij het zojuist hadden.’
In het vierde hoofdstukje van zijn studie stelt en beantwoordt Marja dan de vraag:
‘Heeft in de moderne poëzie inderdaad het anecdotische genre afgedaan, en in verband daarmee een tweede, ook in het begin reeds gesteld: was het noodzakelijk den dichter Aafjes speciaal als den nieuwen lyricus te bejubelen? Ik geloof, dat er aanleiding bestaat ze beide ontkennend te beantwoorden.’
***
Pater Van Heugten, dien wij hooger reeds aanhaalden, waardeert op zijn eigen wijze de generatie:
‘Wat bijzonder treft in vele van haar producten is het levensafgewende, het “litteraire”, natuurverwrongene in haar. Zij spreekt niet tot - laten we het noemen - den leek, ook den ontwikkelden, in litteris doorvoeden leek. Deze dichters spelen te zeer een anecdotisch, fantastisch, cynisch of amoureus spel en dit in dagen, nu het om “te zijn of niet te zijn” gaat. De aanklacht is niet nieuw en geldt ook niet van allen.
Toch is er zelden een nieuwe dichtersgeneratie onder zoo gunstige auspiciën aangetreden als die van de laatste jaren. Van alle kanten werd er verwachtend naar uitgezien en Marsman, de leider en woordvoerder van het voorafgaand poëtengeslacht, heeft haar bij voorbaat verwelkomd en was onmiddellijk bereid haar ten doop te houden. Nooit was het getij gunstiger voor jonge dichters dan de laatste jaren, toen al wat jeugdig, streefzuchtig en op vernieuwing gericht was, met aandacht ontvangen en als een teere plant gekoesterd werd. De poëzie werd als de kroonschat der jeugd beschouwd, waarvoor men spoedig verouderd was. Zij was zoo lyrisch geworden, dat zij slechts met snel pulseerend bloed kon worden beoefend.
Te meer bevreemdt het dat, nu de nieuwe generatie er eenmaal is, haar voornaamste vertegenwoordigers zich zoo bezorgd tegen aanvallen, of zelfs maar lichte
| |
| |
bedenkingen van oudere critici te weer stellen. Hoornik, de theoreticus en koorleider dezer dichtergroep, die in kritieken en inleidingen vaak aan het woord is, laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn mede-poëten van elke aantijging schoon te wasschen. Beter echter en duidelijker dan alle apologieëen spreekt de poëzie der jonge dichters voor zich zelf. Aan het talent van Hoornik, Aafjes, Vasalis en Achterberg, wel de opvallendsten uit de dichterpleiaden van negen-en-dertig, valt niet te betwijfelen. Is wlllicht Achterberg de mysterieuste van aanleg, zijn poëzie dreigt ook reeds aan eensnarigheid, aan een soort monomanie te gaan lijden. Hoornik is oorspronkelijk van intonatie en geïnspireerdheid, doch zoekt wel eens poëzie, waar zij niet is en vindt den weg naar het hoogste, evenals Aafjes, te gemakkelijk. M. Vasalis handhaaft zich in haar zuiverheid, maar haar inzicht en perspectieven, de cultus der gewone dingen, zijn beperkt. Een grootsch élan, een nieuwe drift of bezieling heeft deze generatie niet tot dichten bewogen. Zij heeft de oude tradities met eenige wijziging in vizie en poëtische houding voortgezet. Zij doet veel aan miniatuurlyriek en schrijft soms heele bundels of bundeltjes vol korte gedichtjes, die poëtisch puzzle-achtig aandoen. Een gélukkige vernieuwing waren Hoornik's Matheus en Mok's epische pogingen. Het anecdotische en het terugbuitelen in de werkelijkheid geven aan de jongste poëzie haar eigenaardig cachet. Vandaar dat men van een poëzie der werkelijkheid spreken kon en van haar lichtelijk cynisch karakter. Deze dichters nemen vaak het air aan - het sterkst doet dit Lehmann -, of zij niet graag ernstig genomen worden, of zij slechts voor de grap gedichten schrijven, terwijl de pointe van het vers dan weer een tragischen ernst openbaart.’
***
Het werk van drie dichteressen dezer generatie, M. Vasalis, Clara Eggink en Ida Gerhardt karakteriseert Antoon van Duinkerken in De Gids (April) tot hij ten slotte een synthese vindt:
‘Een beetje geluk... Geef het den naam, dien gij wilt, gij zult het moeten bevechten; dit is de conclusie van alle drie deze dichteressen, al ziet elke een anderen strijd. Hun zoo verschillende verzen hebben alleen dit eene gemeen: bewustzijn van de noodzakelijkheid om het geluk te veroveren door eenig offer. De eene zegt het duidelijker dan de andere, of legt op de conclusie meer nadruk, doch alle drie deze nieuwe dichteressen herhalen het. Er is een teedere worsteling in hun werk. Het herinnert niet aan de harde worstelingen om gerechtigheid en waarheid van Henriette Roland Holst. Het is sceptischer, verfijnder, minder omvattend. In zooverre teekent het den tijd, waarin het werd geschreven. Een heesche tijd, ook in de poëzie geen tijdperk van machtige stemmen. Er is - zegt Clara Eggink - na tien Mei:
Wij zijn zoo recht en koud
Niets is ons meer vertrouwd.
Dit is ons nieuw gezicht.
En Ida Gerhardt spreekt in de laatste regels van haar bundel “Kosmos” over
| |
| |
het hart dat hunkerend verwacht
wat zóó zeer onbereikbaar is.
Een beetje geluk. Hier over spreken deze drie bundels een taal, die typisch-vrouwelijk is. Temidden der mannentaal, is dat vandaag voor het minst een verkwikking.’
***
Toen wij al deze passus rood aangeteekend hadden werden wij geboeid door een studie van Pierre van Valkhoff in ‘Vondelkroniek’ (April) ‘Vondels eerste dichterjaren: 1605-1610’ en wij peinsden na over het verschil in debuut tusschen den koning der Nederlandsche Dichteren altegader en den hedendaagschen poëet, hij weze dan al of niet anecdoticus, schrijver van terrestrische poëzie etc.
‘Vondel, schrijft Pierre van Valkhoff, moet in zijn leerjaren hard hebben gewerkt en niet minder gelezen. Want als hij als 17-jarige debuteert blijkt hij een goed beheerser der poëtische traditie en een niet minder goed kenner van Bijbel en mythologie.
Deze poëtische traditie was de rederijkse. Heeft Knuttel reeds getracht eerherstel voor deze poëten af te dwingen, latere bestudering van de XVIde eeuw leidde er toe, dat men de cultuur- en litterairhistorische betekenis dezer rhetoricale overgangs periode allengs meer naar waarde ging schatten. Het valt ook daarbij weer op, hoe dikwijls de XVIde eeuw preludeerde op wat in de XVIIde breeduit weerklonk. Tijdperk van omwenteling verbindt zij de, inderdaad voorbije, middeleeuwen met de nieuwe tijd, waarin het jonge Holland een zo voorname plaats zou innemen. Vondel nu leefde in zijn jongelingsjaren, naar algemeen bekend is 3), midden in de rederijkerswereld. In zijn familie wees men Abraham Pieterszoon Craen als soldaat-rederijker aan, de huisvriend Jacob Haesbaert hoorde, naar alle waarschijnlijkheid, ook tot die kringen, en reeds onmiddellijk na zijn eerste optreden zien wij den jongen Joost zelf in levendig contact met de Brabantse Kamer “'t Wit Lavendel”. Het “gecomponeert” onder de titel van zijn eerste vers draagt een te duidelijke klank om zich in zijn oorsprong te kunnen vergissen, en is de jonge Vondel de eerste jaren in zijn naamspelling nog zo wispelturig, dat hij J. van Vondel naast J. v. Vondelen en J. v. Vondellen bezigt, hij tekent, als rederijker, toch steeds met dezelfde spreuk: Liefd' verwinnet al. De poëzie leerde hij in zijn omgeving, waar het hem zeer zeker in den beginne ontbrak aan een mentor als Poot later de weg zou wijzen.
Voldoet deze “uitwendige” verklaring van een en ander slechts ten dele, een dieper gaande meer “inwendige” vindt men in 's dichters persoonlijkheid, althans voorzover wij deze bij den jeugdigen Vondel kunnen benaderen. Nimmer een voorloper maar altijd eer een volger, voelde de opgroeiende en zich van zijn talenten toen zeker niet bewuste dichter zich gaarne geleid. En al mag hij dan wellicht vrij spoedig hebben doorzien, dat de toonaangevende mannen zijner eigen, toch vrij beperkte omgeving, nu niet de lichten waren, waarop de kandelaars wachtten; het was hem toch ook niet onbekend, hoe groten als Spiegel en Roemer Visscher steunpilaren van de Oude Kamer waren, een instelling bovendien waarvan de traditie hem met genoeg ontzag vervulde om zijn volgzaamheid verklaarbaar te maken. Aldus zien wij den jeugdigen Vondel zijn verzen “componeeren”. De factor der Brabantse Kamer zal er zeker in verbeterd hebben, de medeleden zullen den “aan- | |
| |
komeling” ongetwijfeld evenzeer hebben geprezen als gelaakt. Zij zullen de jeugd van den jongeling allicht zwaar hebben laten wegen en wellicht dat ook Vondel daarom zelf tot vernietiging dezer voor een groot deel embryonale pogingen is overgegaan.’
***
Dit over de verschillende oefenperioden van den hedendaagschen en den renaissance-dichter. Een in dit verband wel lezenswaardige vergelijking van de uitdrukkingswijze van hedendaagschen en middeleeuwschen dichter vonden we in ‘Roeping’ (Mei). Daar publiceert J.M. Kramer een mooie studie over het prachtig middeleeuwsch Egidius-lied en geeft in een passus aan ‘het verschil in uitingswijze tusschen den middeleeuwschen en den modernen dichter.
‘De taal van het Egidiuslied klinkt op zich zelven weinig “dichterlijk”, de woordinhoud schijnt voor den dichter belangrijker dan de woordklank, althans wij komen in meer onmiddellijk contact met den inhoud der woorden dan dit bij veel moderne poëzie het geval is.
Dit moet niet misverstaan worden. Met het tegendeel van “inhoud” is hier niet, zooals gewoonlijk, de “vorm” bedoeld, doch slechts hoofdzakelijk de woordklank, twee begrippen die elkander natuurlijk niet dekken. Wij willen niet beweren dat de middeleeuwsche dichter van het Egidius lied de vorm verwaarloost voor de inhoud, - hij heeft juist de volkomen adaequate vorm voor zijn inhoud gevonden. Maar van elk gedicht, kunnen wij (of behooren wij te kunnen) een nuchtere inhoudsopgave in prozawoorden geven, en het opvallende is nu, dat in het Middeleeuwsch gedicht, de tekst, zooals zij in werkelijkheid luidt, minder veraf schijnt te staan van een prozaïsche paraphase dan bij veel moderne 1) poëzie.
In de moderne critiek en aesthetica is het nuchtere begrip “inhoud” wel iets op de achtergrond geraakt. Elke, zelfs de geringste vormverandering brengt een verandering mee in de inhoud van het gedicht, zijn wij gewoon te zeggen: zoo wordt de volledig uitgewerkte vorm van het gedicht tot zijn inhoud tevens. Daar moge veel - en misschien alles - van waar zijn: een gedicht blijft echter ook, niet op de laatste plaats, taaluiting, mededeeling, en hier kan men zeggen dat de, nog niet uitgewerkte maar elementaire, inhoud primair is. Bij een gedicht schenkt ons deze inhoud opzichzelf nog niet de artistieke ontroering, die slechts door een “gestalte”, een vorm, door iets levends en concreets, wordt wakker geroepen, maar wel blijft deze inhoud het voornaamste motief tot die ontroering en bepaalt het gehalte daarvan. Het schijnt ons dikwijls toe, dat het vooral en zelfs uitsluitend geheimzinnig-technische oorzaken zijn, waardoor wij bij een bepaalde groepeering van woorden (die der poëzie) ontroerd worden, en bij andere niet, maar het zijn, dat de inhoud bij dit proces een veel belangrijker rol speelt dan wij aanvankelijk geneigd zijn toe te geven. Al zou het waar zijn, zooals velen aannemen, dat de eene klankencombinatie op zich zelf schooner is dan de andere, toch worden wij niet ontroerd tenzij een motief daarvoor aanwezig is, en dit motief wordt door woorden-met-een-beteekenis uitgedrukt, zelfs in de moderne vocalises is niet alle woordzin afwezig, ook daar wordt men niet bekoord door de klank en het rhythme, door de zinnelijke factoren alleen, maar er is overeenstemming tusschen de klank en de beweging van het rhythme eenerzijds en de beteekenis der zinfragmenten anderzijds. In de “klassieke” vocalise “Vera Janocopoulos” is zelfs tamelijk veel zin.
| |
| |
Hoewel dus bij elk gedicht de inhoud belangrijker is dan de gedetailleerde, de verfijnde verklanking, zoo schijnt de verhouding tusschen beide bestanddeelen der poëzie toch in de verschillende literatuurperiodes niet steeds dezelfde. De moderne wordt meer aangetrokken door de zinnelijke vorm van het gedicht, hij laat zich meer leiden door de zintuigen, door het gehoor. Deze zinnelijke werking berust in hoofdzaak op assonance, maar steunt ook op de verfijnde beeldspraak, op de bepaalde sfeer van vaak terugkeerende “poëtische” wendingen. De woorden worden gekozen om hun klankeffect en om de bijzondere aandoeningen, de sfeer die zij wekken. Men krijgt gedichten met een “vormmotief”, d.w.z. de aanleiding tot het ontstaan van een gedicht schijnt soms een reeds half gevormde regel van bijzondere impressionnistische - niet expressieve - kracht; niet meer de nuchtere omganswoorden vormen het materiaal van den dichter, doch min of meer vaste, dikwijls terugkeerende en typisch geworden woordcombinaties. De dichter zoekt niet zoozeer naar de woorden die de juiste uitdrukking zijn van wat in hem leeft, maar hij luistert of de woorden die hij gevonden heeft, een bevredigende indruk maken op gehoor en verbeelding. Ook op deze wijze kunnen gave gedichten ontstaan, maar het gevaar dreigt, dat ten slotte de gevormde verzen, “fraai” op zichzelf, toch niet meer de passende uitdrukking kunnen heeten voor een oorspronkelijk, elementair gevoelen van den dichter. Zoo ontstaat een wanverhouding tusschen inhoud en vorm, of liever, er is geen eigenlijke inhoud van het gedicht.’
G.W.
|
|