| |
| |
| |
Het eerste rijk
De wereld van mijn kindertijd
door M.E. Belpaire
III
De kermis van de Lei viel bijna saam met de kermis van de stad. Dan ging daar de plechtige processie rond, met het hooge altaar, voor het paleis. De indruk was heelemaal anders dan bij den landelijken stoet, ernstiger zoo niet inniger. Van de stadskermis zagen wij niet veel, tenzij de vuurwerken. Een werd altijd afgeschoten in de Harmonie en daar gingen wij naar kijken 't zij in de Warande, 't zij in de Harmoniestraat, tegenover 't huis van Mme Fontaine. Ook naar den Ommegang gingen wij kijken, naar Reus Antigoon en zijn statige echtgenoote, en Cupido op den rug van den dolfijn, met zijn spuitebuis. En dan werd er altijd aan herinnerd hoe de schalk in 1861, grootvader in groot ornaat, onmeedoogend had besproeid, op 't Gouvernement, tot groote verbazing van de artisten die in gastmaal vereenigd waren in 't gouwhuis, tijdens het kunstcongres. De vreemde artisten, wel te verstaan, meestal Duitschers. Die van Antwerpen waren beter op de hoogte van de democratische levenswijze van ons volk.
In Augustus, om de drie jaar, was er tentoonstelling van schilderijen in de Venusstraat. Een gebeurtenis voor oud en jong. Dan kwamen de gasten aan. De familie Huberti, - de landschapschilder Edouard, Octavie, zijn vrouw, en de twee zonen, Alphonse en Gustave, - kwam jaarlijks op bezoek. Edouard was immers vaders rechtswege en een jeugdkameraad der bende Belpaires en Teichmanns. Op den Toren was dit bezoek een blijde gebeurtenis. Octavie bracht uit Brussel voor
| |
| |
ieder der vier kinderen een klein geschenk mee, gewoonlijk een fijn porceleinen koffiekopje met bloemenkransen op. Edouard zou later een grooten rol in mijn leven spelen. In die jaren beteekenden de twee veel grooter jongens heel wat voor ons. Alphonse, een opgeschoten jongeling, vurig en geestdriftig, niet zoo veel jonger dan onze Oom Frédéric, kon nog met zijn broeder deel nemen aan luidruchtige spelen, barres of top-top en - toppunt van vreugd! - zelfs Frédéric werd medegesleept. Dan volgde het bezoek aan de tentoonstelling in de zalen der Academie, in de Venusstraat, waaraan Edouard Huberti regelmatig met een landschap deel nam. Maar gewoonlijk werd het doek doodgeslagen door het een of ander kleurig werk van de Vlaamsche schilderschool, en de gevoelige artist en zijn vrouw leden scherp door het gemis aan appreciatie van 't publiek. Zelfs van de familie, die het bovendien betreurde dat hij de muziek had verlaten voor de schilderkunst. Ik was een aankomend meisje, toen, bij een bezoek in Brussel in Huberti's atelier, plots de poëzie van die zoo uitzonderlijke oorspronkelijke kunst mij trof. Maar in die kinderjaren was zelfs Brussel voor mij een onbekend land. Indien Edouard de muziek had laten varen, zijn aanleg was echter overgegaan op zijn zoon Gustave, die schitterende studies deed, tot groote voldoening der immer angstige ouders.
Andere bezoekers van dien tijd, 't zij op den Toren, 't zij op 't Gouvernement, was de familie de Laveleye. Mw Emile de Laveleye, of zooals ze bij haar meisjesnaam steeds genoemd werd: Marie Prisse, was een vriendin van kindsbeen af der vier zusters Teichmann. Haar vader, Generaal Prisse, was krijgsgouverneur in Antwerpen geweest, ten tijde dat grootvader voor de eerste maal gouverneur der provincie was en tusschen de twee families werden de nauwste vriendschapsbanden aangeknoopt. De beide huisvaders waren even lustig, schertsgezind, vroolijk van aard. Théodore Teichmann, vroeger protestant, nam geen aanstoot aan het protestantisme van Mevrouw Prisse, die Hollandsche van geboorte en opvoeding haar kinderen in haar eigen calvinistisch geloof opbracht. Marie Prisse had Emile de Laveleye gehuwd in de Katholieke
| |
| |
kerk en dus de belofte afgelegd haar drie kinderen, Edouard, Mariette en Marguerite, in het katholiek geloof op te voeden. Dit noemde zij echter later ‘hare zonde’ en de liberale echtgenoot zou er de hand niet aan houden dat zij haar woord gestand bleef. Dit werd een oorzaak van veel zorg voor onze diepvrome familie; die wel is waar breedtolerant was in geest en relatiekring, maar tegelijkertijd de zaken van geloof warm ter harte nam. In mijn kinderdagen was ik nog te klein misschien om dat diep in te zien, maar wie weet wat al omgaat in een kindergemoed en wellicht zijn die eerste levensimpressies nog de gewichtigste voor het heele zieleleven? Mijn eerste herinnering aan Edouard de Laveleye, die zoo wat een anderhalf jaar jonger was dan ik, is hoe hij mij te gemoet liep in den langen gang van 't Gouvernement, uitroepende: ‘Bonjour, mon enfant!’ en in zijn armen sloot. Dit verwekte algemeen gelach, daar 't jongetje kleiner was dan de toegesprokene. Hij werd in dien tijd Boulot genoemd, en zijn vader zong voor hem het lied van Malbrough; wanneer hij echter aan de passage kwam: ‘Mr Malbrough est mort!’ schoot het knaapje in snikken los, waarop zijn vader hem suste: ‘Il n'est pas tout à fait mort, console-toi.’ Een fijne Westvlaming was Emile de Laveleye. Hij had van de zeer mooie jonge moeder, met een reeds grijzenden man gehuwd, zoowel als zijn broeder Jules, die schoone, voorname trekken geërfd, die hem zeer aantrekkelijk maakten. Alsook den schranderen, sprankelenden geest. 't Was Mevr. de Laveleye, door haar klein-kinderen Bontje genoemd, die haar twee zoons geestelijk had opgevoed. De oudere man trok zich dat minder aan. Beiden waren uit Brugge uitgeweken naar een soort kasteel te Gheluvelt; in het stille, minnelijke buiten van Westvlaanderen. Een oude meid, Anna, Bena voor de klein-kinderen, leefde heel haar leven met de lieftallige meesteres en had heel de voornaamheid van het
Westvlaamsch bloed. Ook de bekoorlijke taal daarvan, die ik later zoo zou apprecieeren.
Bontje had haar best gedaan om haar zonen op te voeden tot gentlemen. In dien tijd was de Fransche taal en de Fransche vorming alles. Emile de Laveleye werd naar Parijs gezon- | |
| |
den, naar het Collège St. Stanislas, en had zich algauw de Fransche cultuur zoowel als de fijnheid der Fransche taal, eigen gemaakt. Vlug van verstand was hij, misschien voorbestemd om den oppervlakkigen kant van den Franschen geest eerder aan te kleven dan de andere diepere hoedanigheden van het ras. Althans het Westvlaamsche gemoed dat als vanzelf naar vroomheid en mystiek overhelt, sprak bij hem niet krachtig genoeg om hem in het voorouderlijk geloof vast te ankeren. Aan de universiteit van Gent waar hij later zijn studies deed, kwam hij in aanraking met Bordas-Dumoulin, die een diep merk prentte op zijn gedachtengang. Was hij nog geloovig toen hij de protestantsche, diep-overtuigde Marie Prisse huwde? Deze had heel den taaien wil, de sterke geesteskracht, die minder zichtbaar waren bij den schitterenden echtgenoot. Een ware tegenstelling die twee. Zelfs in hun uiterlijke. Want Marie Prisse was verre van mooi, en daarbij uitten haar calvinistische princiepen zich tot in haar kleeding. Zij weigerde de mode te volgen, droeg nooit een crinoline, in een tijd toen dit als een exentriciteit kon gelden. Zij zag er uit als een Quakeres. Maar zeer verstandig als zij was, met sterken wil - zij was ook een uitstekende muzikante - wist zij te imponeeren. Niet bij allen evenwel. Haar calvinistische houding, wanneer zij van religieuze zaken sprak, Job citeerde met streng gelaat, verwekte veeleer een glimlach bij de lustige Teichmanns. De oude Anna was even oneerbiedig en lachte gewoon met het ‘bijbelen’ van de schoondochter harer dierbare meesteres. Emile de Laveleye's moeder had voorzeker een mooier vrouw voor haar zoon gedroomd. Marie Teichmann voor wie zij een voorliefde had ware haar welkomer geweest. - Hoe vele harten gingen naar de bevallige Marie toe! - maar de
andere Marie had haar zin gezet op den slanken jongeling, met schitterende geestesgaven, zoo zorgvuldig door zijn moeder opgeleid, en haar wil, sterker dan de zijne, zou ze door drijven - in alles of bijna alles. Mme Emile de Laveleye had zeer zeker de hoop gekoesterd haar echtgenoot tot het protestantisme te bekeeren. Wel gelukte zij er in het reeds wankelende katholieke geloof van haar gemaal te ondermijnen en hem tot het uiterlijk belijden van het protestantisme te
| |
| |
brengen, maar enkel een negatieven uitslag zou zij bereiken. Wat al strijd en ellende werd intusschen berokkend!
Niet enkel door de families Prisse en de Laveleye kwamen wij in contact met Protestanten. Théodore Teichmann was wel is waar bekeerd, maar zijn twee zusters, tweelingzusters nogal, Constance en Annette, waren protestantsch gebleven. Constance, of liever Ta, zooals iedereen haar noemde, bleef ongehuwd en scheidde nooit van Annette die getrouwd was met den schranderen Piercot, een Brusselaar die te Luik ingeburgerd was. ‘Mon oncle Piercot’ had sterk-geteekende, zeer beweeglijke trekken. Hij was door de pokken geschonden, zou leelijk geweest zijn zonder de levendigheid zijner blikken en gebaren. Zijn schranderheid en ook zijn in-goede inborst maakte hem zeer aantrekkelijk. Liberaal van opinie, stond deze Brusselsche advocaat weldra aan 't hoofd zijner partij te Luik, werd de zeer populaire burgemeester der stad, was een tijdlang Minister van Buitenlandsche zaken en wist zijn schoonbroeder Teichmann te bewegen om de portefeuille van Openbare Werken te aanvaarden. Théodore Teichmann bleef aan 't bewind tot dat hij zijn plannen als ingenieur had verwezenlijkt en aan de Universiteit van Gent het Génie civil had ingericht op het plan van de Ecole Polytechnique te Parijs, waar hij zelf zijn diploma had gewonnen. Dan nam hij ontslag. Deze twee mannen behoorden tot het zelfde geslacht en de relaties waren hartelijk tusschen de twee families. Het midden was echter zeer verscheiden, Waalsch en onverschillig in godsdienstzaken te Luik; met Vlaamsche vroomheid en Vlaamschen ernst te midden van alle vroolijkheid en wereldsche feesten geteekend in Antwerpen. Tante Annette kwam niet zoo dikwijls over als de ongehuwde Ta, die onvermoeibaar was, als het familieleden gold. Zeer vlug van geest, origineel, uiterst zenuwachtig, was zij een Teichmann van top tot teen. Wie haar 't meeste geleek van de vier zusters Teichmann, was de oudste, tante Nini. Zij had dezelfde levendige, bruske gebaren, dezelfde zenuwachtigheid, ja, dezelfde sterk geteekende
trekken. Die bruskheid strookte niet met de ingekeerdheid van de Westvlaamsche inborst die wij van vader hebben geërfd en schrikte ons wat af. Maar
| |
| |
vroeg leerden wij de tegenstrijdigheid des levens kennen, en zijn complexe elementen. In een ruime school werden wij opgevoed, door die botsing van verscheiden temperamenten en uiteenloopende wereldvisies. Is het daarom dat ik mij nooit kan neerleggen bij de engheid van zichtkring van zekere flaminganten, steeds weigerde de vlaamschgezindheid als de eenig levenbrengende leering te aanzien? Vlaamsch voelend in merg en been, stel ik evenwel de belangen van den godsdienst, de belangen van de algemeene menschelijkheid op het eerste en voornaamste plan.
Een ander protestantsch contact had onze kindsheid, en wel nauwer, ja bijna dagelijksch verkeer: Miss Reynolds. Deze fijne Engelsche had vooral invloed op mijn zuster Cécile, die, zeven jaar ouder dan ik, haar distinctie, haar edele inborst kon apprecieeren. Wie was zij? Wij hebben het nooit met zekerheid geweten. Toen ik haar leerde kennen, als kind op den grond speelend, terwijl de drie andere hun les namen, was zij reeds de jeugd ontgroeid, leefde met hare moeder in een huis van de Kolveniersstraat, tegenover de school van Melle Bertée, en voorzag in de noodwendigheden dier moeder door les geven. Doch men vertelde dat zij vroeger jong en schoon was geweest, gevierd werd in de Antwerpsche wereld, waar zij nog talrijke vrienden telde, zelfs in de aristocratie, en algemeen aanzien genoot. Een zeker geheim omzweefde deze twee vrouwen die zeer teruggetrokken leefden. De dochter was zeer zwak van gestel, consumptive om het met het Engelsch woord te zeggen en had niet zelden bloedspuwingen. Op bescheiden wijze trachtten de vrienden te voorzien in de behoeften der twee vereenzaamde vrouwen, maar zij moesten zeer voorzichtig zijn om de ombrageuze kieschheid van het Engelsch gemoed niet te kwetsen. Ik herinner mij hoe grootmoeder soms pruttelde. Zij die gewoon was zoovelen lieden te helpen, vond het lastig niet rondweg te kunnen handelen. Tante Constance werd dikwijls bijgeroepen, toen de arme Miss Reynolds door ziekte overvallen werd, en wij, kinderen gingen, was het twee, drie maal in de week? naar de schamele woning in de Kolveniersstraat, zoo gezegd om les te nemen. Voor mij was dat eerder spelen; toch heb ik zoo al
| |
| |
spelend mijn eerste Engelsche woorden geleerd. Met Cécile las Miss Reynolds Shakespeare, zorgvuldig geëxpurgeerd. Overal stonden verbiedende kruiskens, woorden uitgeschrapt - onder ander horse-piss. 't Was de tijd van de Engelsche pruderie. De mensch had geen buik, maar een maag, en van een broek mocht niet gesproken worden. Miss Reynolds had nooit, denk ik, Engeland gezien; zij werd in Antwerpen geboren en sprak Fransch zoo goed als haar moedertaal, maar toch had zij al de eigenschappen van haar land en volk. Te Antwerpen, in die dagen waren onder de vreemden de Engelschen talrijk en de Engelsche kolonie was de toonaangevende, zooals later de Duitsche zou worden. De Lemmés, Ellermans, en anderen stonden in hoog aanzien. In die wereld hadden Mrs en Miss Reynolds vroeger verkeerd en zij werden er geacht. Miss Reynolds was een toonbeeld van distinctie en mijn zuster zeide mij dan ook wat zij verschuldigd was aan den omgang met zulk een wezen. Ik, als kind, heb ze minder gekend. Na haar dood zou ik herhaaldelijk haar moeder bezoeken en de lotgevallen der twee vrouwen poogde ik te schetsen in mijn ‘Laatste Roozeken.’
Van meesters gaat een groote invloed uit op de kinderen. - Het is niet zonder reden dat Christus zich ‘magister’ liet noemen door zijn leerlingen. - De atmosfeer dier donkere kamer in de Kolvenierstraat heeft zeker een stempel geslagen op mij die noch school noch kostschool ooit bezocht. Alles gebeurde in den familiekring, en wat ik zoo even zeide van 't gezag der meesters op 't impressionabel kindergemoed, verklaart hoe ik opzag tot de oudere zuster die feitelijk mijn opvoedster was en mij onderwijs gaf. Van haar leerde ik dien diepen eerbied voor vaders nagedachtenis en ook de vlaamschgezindheid. Ieder woord van haar was mij evangelie.
Voor de bijvakken hadden wij vreemde meesters. Of tenminste ‘de grooten’ hadden er. Cécile en Théodore kregen pianolessen van een Brusselschen professor, Mr. Van der Heyden, ‘le tigre’ genoemd in tegenstelling tot ‘mouton’ Mr. Bessems, die ons solfège les gaf. Jef Bessems was inderdaad slaperig en gezapig, als leeraar en als orkestleider, maar wat een cellist! Hij kende van buiten heel het repertorium
| |
| |
van de klassieke kwartetlitteratuur, Haydn, Mozart en Beethoven, en vertolkte dit meesterlijk. Mijn twee broeders Théodore en Alphonse gingen evenmin naar de school als ik. Théodore nam les van Mr. Desfossés, een professor aan 't Atheneum, met de zoons de Caters, Raymond en Ubald. Toen deze hunne studies staakten was de heer Thielens, greffier van grootvader Teichmann, zoo vriendelijk hem te onderrichten, samen met zijn zoon Henri. Van jongs af, was Théodore vastbesloten ingenieur te worden zooals zijn vader. Twee jaar voor hij 't ingangsexamen aan de universiteit van Gent aflegde, volgde hij de lessen aan 't Atheneum, om zich meer te bekwamen in de wiskunde en behaalde er een eersten prijs. Ik zag op tegen mijn broeder Théodore - ‘Dote’ voor de eenen, ‘Bol’ voor de anderen - een blonde zooals ik. Hij was zeer rijzig van gestalte, met open gelaat, vurig en geestdriftig. Ik zou niet liever gevraagd hebben dan hem trouw aan te hangen, maar deze bondgenootschappen waren zeer wankel. Den eenen keer hielden het de rossen tegen de blonden, dan weer de ‘grooten’ tegen de ‘kleinen’. Ten slotte werd ik altijd alleen gelaten, en hoe vroeg kan een kindergemoed bloeden! Ik was vroeg rijp. Schaepman beweert in zijn ‘Jeugd van Montalembert’ dat vroegrijpe naturen heel hun leven kind blijven. Ik geloof door eigen ondervinding dat hij gelijk heeft. Heel de mensch leeft in het kind, en is heel de levensloop niet in kiem besloten in die kinderdagen, zoo zonnig in schijn, zoo intens-bitter soms? Ik herinner mij dat ik zelfs op 't Gouvernement mijn ‘zwarten tijd’ had, heelder zakdoeken nat schreide, zonder reden. Het scheen mij dat ik weken aaneen weende. Het is natuurlijk ook mogelijk dat het maar twee dagen duurde.
Wat zijn deze indrukken der eerste jaren toch levendig en diep geprent! Ik zie nog voor mijn oogen heel de meubileering der kamers, zoo wel op 't Gouvernement als op het zomerverblijf van mijn grootouders en op onzen geliefden Toren. Op 't Gouvernement, het salon op de Schoenmarkt, van boven, met twee vensters openend op het balcon langs waar men er op kon treden. De vensters op de St. Bernard straat integendeel waren zeer hoog geplaatst. Een daarvan
| |
| |
stond tegenover het hotel St. Antoine, waardoor wij een winter lang met Engelsche kinderen ons konden onderhouden door groote letters op de ruiten te plakken. In een hoek stond de groote Erardvleugel. De tapijt verbeeldde voor ons eene wei die een groote rol vervulde in ons spel. Even duidelijk staan voor mij de twee dooreenloopende kamers op den hoek der Markgravelei, zoo laag van verdiep, zoo schamel van meubileering. Een klein deurken gaf er toegang toe. In den hoek, aan de straatzijde, stond het secretaire met koperen sloten waaraan grootmoeder haar brieven aan armen en fournisseurs zat te schrijven. Haar linkerhand hield het goudomrande glas, door hetwelk zij met éen oog keek, het rgelmatig geschrift met de andere pennend. Op de schouw de pendule met een jager op. Boven het buffet een gravuur: de kermis van De Braekeleer. Tusschen de twee vensters, daarover, het acajou-kastje waarboven een buste van Francesca di Rimini van Geefs was geplaatst. ‘La bocca mi bacio tuto tremante’ was op het socle geschreven. In het zoogezegde salon daarneven stonden de twee harmoniums tegeneen, de rechte piano in den hoek. Twee sofas over elkaar, een nevens de schouw, een nevens de deur. Een andere vensterdeur gaf uit op de open verandah waar in den Zomer in open lucht werd gedineerd, onder den hoogen, ouden lindeboom.
Maar hoe meer bevriend is me nog ons gezellige eet- en woonkamer op den Toren! De zon stroomde er binnen door drie vensters, die bijna aan den vloer raakten en waardoor wij buiten konden springen. Daarover stond de groote bibliotheek in mahoniehout, waar vaders ingenieursboeken nog bewaard bleven. In den hoek, nevens het ingangsdeurken het buffet, waar boven de gravuur van Landseer, de twee honden: Dignité et impudence. Aan den anderen kant van de deur, het kleine secrétaire dat ik van Théodore had geërfd en dat nog boven op mijn ‘kotje’ staat. Ik schreef er iederen morgen mijn devoirs. Daar tegenover stond de tafel van Mama, waaraan zij zoo graag neerzat om te werken aan haar vertalingen uit het Engelsch of aan eigen romans.
Voor wie dit alles opgeroepen? Ik blijf alleen van al die generaties, die geleefd, gedacht, gevoeld hebben in die dier- | |
| |
bare woningen. Maar die herinneringen zijn zoo zoet! Dit verleden kan niet geheel dood zijn. Het leeft nog ergens. Het bestaat in die eeuwigheid die ons alles zal terugschenken: denken, voelen, leven en minnen.
Tot hiertoe heb ik nog niets gezegd van onze geburen op den Toren, de familie Van den Bergh-Elsen. Daar was het voor Alphonse en mij een tweede thuis. Door een gat in de haag, kropen wij in den veel grooteren hof - nog grooter dan die van de grootouders - en gingen spelen met Lisa. Deze laatste dochter van Heer en Mevrouw Van den Bergh was tien jaar na de vorige, Clémentine, geboren. Zij was eenige weken ouder dan Alphonse en, in den Zomer, onze standvastige speelgenoote. Wij bleven bij Van den Bergh heelder dagen, dikwijls middagmalen zonder ze thuis te verwittigen. Daar ook was de atmosfeer er eene van onbeperkte goedheid. Mme Van den Bergh had slechts éen gedacht: iedereen gelukkig maken. Lang, mager, wat voorovergebogen gelijk al de Elsens, was zij in wat wij aanzagen als gevorderden leeftijd nog schuchter. Zij noemde ons Fonsken en Marieken. - Vlaamsch was de omganstaal der familie, maar Lisa had twee Waalsche meiden om haar fransch te leeren en kende geen woord Vlaamsch. De slotsom was dat wij ook, naar 't voorbeeld van de kindermeid, Joséphine, spraken van ‘Lakwak’, dat was Leekwijk, de inwoners van de hoeve op 't einde der dreef aan de oude Kerkstraat. Tot daar ging het eigendom der familie. Later werd er het Chalet gebouwd voor de oudste dochter, Henriette, toen zij Emile Mayer trouwde. Dat midden was het centrum van de welstellende Vlaamsche societeit van Antwerpen. Mr. Van den Bergh, een gul, hoog-gekleurd man, ging dagelijks naar de beurs, van twaalf tot een. Zijn open rijtuig bracht hem daarna naar zijn campagne. Het rijtuig draaide rond het grasperk dat nog voor het huis is, - want niets is veranderd in dat oude goed - bleef stil staan voor 't perron aan den overkant van 't huis, tegenover den vijver, en de eigenaar stapte glimlachend uit, verwelkomd door zijn vrouw. Men dineerde om twee uren in die familie, gelijk in zooveel andere Antwerpsche gezinnen, ter wille van de beurs. 's Woensdags kwam de broer van Mr.
| |
| |
Van den Bergh mee, Max van den Bergh, een oude jongman, even rijk en daarom erg ontzien. Hij ook was fleurig van gelaat, maar veel kleiner dan Mr. Van den Bergh, en droeg een legendarische cravatte, blauw met witte bollen. In 't afstappen gaf hij een kus aan de drie kinderen, Lisa, Fonsken en Marieken. Daarna ging men aan tafel zitten.
Ik wil eindigen op een der zoetste herinneringen van deze kinderdagen: mijn eerste middernachtmis in 1866. In 1862 was grootvader als gouverneur afgedankt geworden en had de familie 't gouvernement verlaten. Standvastig bewoonde men nu de Lei, wij op onzen Toren, de grootvaders en tanten op 't ander einde der Markgravelei; maar gedurig was er over en weer gaan van 't eene huis naar 't andere, zelfs in den winter, door modderwegen en fluitenden wind. ‘La grille de Mr. Van Cutsem!’ plachten wij moeder toe te roepen toen wij 's avonds in den donkeren daarvoor passeerden en de volle windvlaag kregen.
In 1864 was Nonkel Jules Strens gestorven en dit was het einde van het vroolijke Accord parfait.
Heb ik gesproken van het toppunt dier dolle vreugd: de kermis te Wetteren, in de eerste Septemberdagen, toen 't heele gezelschap als een bohemerkamp op de buskruitfabriek neerviel, dobberde op de luie Scheldegolven, langs de boorden met blauwe vergeet-mij-nieten midden in 't weelderig gras?
Dit jaar had ik mijn eerste Communie gedaan en heb het altijd als een genade aanzien dat een stiller, meer ingetogen leven was ingetreden. Maar de dood van Nonkel Jules bracht dieper verandering mee dan 't ophouden van L'Accord parfait. De eenige jongmannelijke kracht was gevallen; tante Marie besloot plots toe te geven aan de jarenlange liefde van Frédéric Belpaire en werd zijn vrouw. Op den avond zelf van Nonkel Jules' dood was ik in de oude orangerie, die voor cabinet diende van grootvader. In 't half-duister opende tante Marie de glazen deur en vroeg: ‘Petit, es-tu là?’ ‘Petit’ was de bijnaam van Nonkel Frédéric. Dit trof mij als een messteek. Nooit tutoyeerde zij hem. Frédéric was ons eigendom, onze oudere broer, als de afgevaardigde van vader. Wij zou- | |
| |
den hem moeten afstaan. En door zijn vertrek uit den Toren, kwam deze zelf in gevaar. Wij zouden vaarwel moeten zeggen aan die zoo dierbare woning, dichter bij de grootouders moeten gaan, in een huis nevens de oliefabriek, en voortaan geen eigen thuis meer hebben, want 's middags en 's avonds namen wij de maaltijden bij de grootouders. Nog inniger werden de familiebanden aaneengeknoopt. Zij zouden in 1867 niet verbroken worden door de dood van grootvader en grootmoeder. Wie vermoedde dit afsterven op 't einde van 1866? Kerstdag naderde. Men had toelating gekregen een middernachtmis te celebreeren in de kapel van den Roozenhoed, het weezengesticht van grootmoeder op den hoek der van Schoonbekestraat. Heel de familie was in de kleine kamer daarboven die tot kapel was ingericht, tot grootvader toe, zwaar onder de jaren gebogen en voor wien men op 't laatste oogenblik nog van zijn vriend Kardinaal Sterckx, te Mechelen, dispensatie had gekregen voor een parochie-mis. De mis van Neukomm werd gezongen door tante Constance, tante Marie die aan 't harmonium zat, oom Frédéric, Cécile en mij. Aan 't Agnus Dei
verhief zich de kristallen stem, de engelenstem van tante Constance op die muziek van Mozart die zij met éénige reinheid en suaviteit zong. O aandoenlijke stonden! Nog voel ik er de innige zalving van. Het was een stukje Paradijs die communie van heel een gezin in de intimiteit van dien gewijde nacht, in dat huis van liefdadigheid en vroomheid. En na de mis zat tante Constance zelf aan 't harmonium en zong die naiëve Kerstliederen uit Alberdingk Thyms boek: ‘'s Nachts als het aardrijk lag in ruste,’ ‘Herders, hoe ontwaakt gij niet’, en andere meer, en 't Adeste fideles.
Den volgenden Kerstnacht zouden de grootouders ons reeds ontvallen zijn. 't Was de laatste vereeniging van het volle gezin, en het was zonder ik het wist, het vaarwel aan de zorgelooze kinderdagen, aan de volkomen wereld van mijn kindertijd.
Januari 1941.
|
|