| |
| |
| |
Het IVe boek van Homeros' Ilias
Vertaald door P.C. Boutens
(Vervolg)
Na die woorden hij liet hen ter plaatse en begaf zich tot andren.
Daar hij op Nestoor stiet, van de Pyliërs den helderen reednaar,
Bezig te scharen zijn makkers en aan hen te manen tot strijden,
295[regelnummer]
Rond om Alastoor en Chromios en Pelagoons hooge gestalte
En om den vorst Haimoon, en om Bias, herder der volken.
De paardmenners hij stelde voorop met hun paarden en waagnen,
En daarachter hij schaarde het voetvolk dapper en talrijk,
Ten bolwerk in den krijg: en hij dreef in het midden de laffen,
300[regelnummer]
Dat ook tegen zijn wil menigeen zou vechten bij nooddwang.
Den paardmenners hij eerst hun bestel wees; dezen hij opdroeg
Vrij zich te houden 't gespan en zich niet in gewoel te verwarren:
‘Niemand ook, op zijn paardrijkunst zich verlatend en manmoed,
Streve voor de anderen uit alleen met de Troiers te vechten!
305[regelnummer]
Noch ook wijke achteruit! Want zoo zult zwakker gij wezen!
Wie van zijn span af krijgt in bereik vijandigen wagen,
Mikken hem laat met de speer! Want zoo is 't verre geschikter!
In dees trant ook de oudren veroverden steden en sterkten,
Dit inzicht, zoo'n moed en beleid in hun borsten bewarend.’
310[regelnummer]
Zoo hen de grijsaard spoorde, vanouds onderlegd in het krijgswerk.
En hem ziende in zijn doen zich verheugde de machtge Agamemnoon,
En opheffend zijn stem tot hem sprak de gevleugelde woorden:
‘'k Wenschte, o grijsaard, dat, als binnen uw borst uw gemoed is,
Zoo meêkwamen uw knieën, en zoo standvastig uw kracht was!
315[regelnummer]
Nu zonder keur afmat u de grijsheid - mocht haar een ander
Hebben der mannen, en gij bij de jongeren worden gerekend!’
Hem antwoordde nadien de Gerenische wagenaar Nestoor:
‘Atreus' zoon, ik zou ook zelf wel deugdelijk willen
Dat 'k zoo was als toen ik den held Ereuthalioon neêrsloeg!
| |
| |
320[regelnummer]
Maar nooit alles ineens toedeelen de goden den menschen.
Toen ik een jongeling was, nu weêr aankleeft mij de grijsheid...
Maar toch zal bij de menners ik zijn en hen blijven vermanen
Met mijn beleid en mijn raad; want dat's van ons ouden het eerrecht.
Strijden met lansen de jongeren gaan, die zijn van nature
325[regelnummer]
Beter gerust dan ik, en op lijfskracht kunnen vertrouwen.’
Zoo hij; Atreus' zoon ging blij in zijn hart van hem verder.
Dan weêr stiet hij op Peteoos' zoon, paardzweper Menestheus.
Hij stond klaar, om hem henen de Atheners bedacht op den strijdroep.
Doch in de buurt vlakbij klaar stond veellistige Odysseus,
330[regelnummer]
En weêrszijds bij hem stonden de niet onkloeke geleedren
Kefalleniërs geschaard; want nog niet hoorden den strijdroep
Hun manschap; nog pas in beweging zich stelden de scharen
Van paardtemmende Troiers en Danaërs; staande zij wachtten
Wanneer op ging rukken een andere drom van Achaiers,
335[regelnummer]
En lostrok op de Troiers en aanvang maakte met vechten.
Hen ziend, maakte verwijt hun der volkeren vorst Agamemnoon,
En opheffend zijn stem tot hen sprak de gevleugelde woorden:
‘Gij daar, Peteoos' zoon, van den godegevoedsterden koning,
En gij, die uitmunt door uw kwalijke listen en baatzucht,
340[regelnummer]
Waarom houdt ge afstandig u schuil, wat wacht gij naar andren?
U twee zeker betaamt het om onder de voorsten te wezen
Bij de' opstel, en den hittigen strijd tegemoet u te storten!
Immers aan mijn oproep geeft onder de voorsten gehoor gij
Zoovaak als wij Achaiers het maal toerechten voor de oudsten!
345[regelnummer]
Daar is te eten u lief het geroosterde vleesch en te drinken
Beker aan beker met honigen wijn zoolang gij belust zijt!
Maar nu zaagt gij met liefde als zelfs tien drommen Achaiers
Voor u voerden den strijd met het deerloos brons tot uw dekking!’
Met gramstorigen blik tot hem sprak veellistige Odysseus:
350[regelnummer]
‘Atreus' zoon, wat woord ontsnapte aan den wal uwer tanden!
Hoe? aan den krijg, gij beweert, 'k onttrek me....? Als straks wij Achaiers
Met paardtemmende Troiers den grimmigen kamp aanbinden,
Zult gij het zien, wanneer gij het wilt en u dit aan het hart gaat,
Hoe Telemachos' vader zich mengt met de voorlijkste vechters
355[regelnummer]
Der paardtemmende Troiers. Gij snapt daar zinlooze dingen.’
Tot hem sprak met een minlijken glimlach machtge Agamemnoon,
Toen hij begreep dat toornig hij werd, en terug hij zijn woord nam:
| |
| |
‘Zoon van Laërtes, aan Zeus ontstamd, veelvondige Odysseus,
Niets ik verwijt u, het is overbodig, en niets ik beveel u.
360[regelnummer]
Immers ik weet hoe binnen uw borst raadslagen van vriendschap
Uw hart koestert; hetzelfde als ik toch zint en bedenkt gij.
Kom dan, laat goedmaken het later ons, is er gezegd een
Boos woord nu; dat alles in wind omzetten de goden!’
Na die woorden hij liet hen ter plaatse en begaf zich tot andren;
365[regelnummer]
Trof dan Tydeus' zoon, groothartigen held Diomedes,
Strijdklaar staan op zijn span en zijn wagen, den stevig gevoegden;
Sthenelos, Kapaneus' zoon, stond vlak in de buurt hem terzijde.
En hem ziende, verwijten hem deed grootmachtge Agamemnoon,
En opheffend zijn stem tot hem sprak de gevleugelde woorden:
370[regelnummer]
‘Oaai, Tydeus' zoon, van den kundigen paardenbedwinger,
Waarom houdt ge u verdoken, en scheelt naar de bruggen van de' oorlog?
Niet lief was het aan Tydeus wel zoo schuil zich te houden,
Maar met de vijanden vechten een heel eind uit voor zijn makkers!
Als die zagen aan 't werk hem, bevestigden... Ik voor mij heb hem
375[regelnummer]
Nooit ontmoet of gezien, maar de andren hij verre de baas was...
Ja, eens toch als gast buiten oorlog hij kwam naar Mykenai
Met Polyneikes godegelijk saamgârend een krijgsheir.
Zij toen raamden hun tocht tegen Thebe's heilige wallen,
En aanhielden met klem hulpbenden befaamd hun te leevren.
380[regelnummer]
De anderen wilden ze geven en bijval schonken aan de aanvraag;
Doch Zeus keerde hun zin ongunstige teekenen toonend.
Toen zij nu waren gegaan en een eind op den tocht zich bevonden,
En den Asopos bereikten, in diep riet weidegelegerd,
Zonden de Achaiers een keer Tydeus naar de stad in gezantschap.
385[regelnummer]
Hij dan ging; en hij trof de Kadmeiers in grooten getale
Maaltijd houden in 't huis van Eteokles die er in macht was.
Daar zelfs had, al was hij er gast, paarddrijvende Tydeus
Geen angst, of alleen hij verkeerde onder vele Kadmeiers,
Maar tot den wedkamp daagde hen uit, en verwon hen in alles
390[regelnummer]
Zonder bezwaar; zoo'n machtge beschermvrouw was hem Athena.
Doch de Kadmeiers, in toorn ontstoken, de porders der paarden,
Op zijn teruggang legden in 't veld hem een talrijke lage,
Vijftig jonge gezellen, en twee aanvoerders er waren,
Maioon, Haimoons zoon, de' onsterflijken eender van uitzicht,
395[regelnummer]
En Autofonos' zoon in den krijg standvast, Polyfontes.
| |
| |
Tydeus dan ook bracht over dezen het smadelijk doodslot;
Allen hij doodde, éen enkeling liet weêrkeeren naar huis hij:
Maioon loopen hij liet, op de teeknen der goden vertrouwend.
Zoo'n man Tydeus was, de Aitoliër; doch hij verwekte een
400[regelnummer]
Zoon, in den strijd zijn mindre, al is bij 't beraden hij beter.’
Zoo hij; niets tot hem sprak kloekmoedige held Diomedes,
Uit ontzag voor de blaam van den eerbiedwaardigen koning.
Maar wel gaf hem de zoon van den roemrijken Kapaneus antwoord:
‘Atreus' zoon, wat liegt gij, bij machte te spreken naar waarheid?
405[regelnummer]
Wij toch roemen ons verre de beetren te zijn onzer vaadren!
Wij zelfs namen den zetel van 't zevenpoortige Thebe,
Voerend geringer een heir tegen stadswal beter bevestigd,
In ons vertrouwen op Zeus' bijstand en de teeknen der goden.
Doch zij kwamen teloor door hun eigen vermetelen moedwil.
410[regelnummer]
Daarom nimmer de vaadren met ons aansla in gelijke eer!’
Met gramstorigen blik tot hem sprak Diomedes de kloeke:
‘Vriend, houd stil u in rust, en u laat overreden door mijn woord!
Ik wraak niet in een herder der volkeren als Agamemnoon,
Wanneer spoort tot den strijd hij de Achaiers met stevige scheenplaat.
415[regelnummer]
Hem toch volgt groote eer voor de toekomst, mochten de Achaiers
Straks overweldgen de Troiers en nemen het heilige Ilios;
Hem weêr is 't groot leed als worden verweldigd de Achaiers...
Kom, laat ook ons tweeën gedachtig aan 't kloeke verweer zijn!’
Meteen neêr op den grond van den wagen hij sprong met zijn waapnen.
420[regelnummer]
Vreeslijk het brons dreungalmde aan de borst van den koning terwijl hij
De' afzet nam; een beheerscht man zelfs door de vrees overmand was.
Als aan de veelweêrklankende kust met zijn brekers de zeevloed
Opzet rijengewijs onder Zefyros' porrenden aandrang;
Midden in zee zij beginnen te koppen, te bokken; geleidlijk
425[regelnummer]
Breken ze aan 't vastland stuk, luid dondrend, en rond om de steilten
Kruiven zij kantlend omhoog, wegspuwend het zout van het zeezilt -:
Zoo toen rijengewijs zich bewogen de scharen der Danaërs
Ononderbroken ten krijg. Van de leiders een ieder den zijnen
Deelde bevel. Zij, de andren, in stilte aanrukten (ge dacht niet
430[regelnummer]
Dat zoo groot heir naderde, en dat het een stem in de borst had)
Voor hun gebieders in zwijgende vrees. Aan de lijven van allen
Straalde het flonkerend brons waarmeê overkleed ze aanschreden.
Maar bij de Troiers -: aan de ooien gelijk in den hof van een rijk man,
| |
| |
Die stilstaan, ontelbren, terwijl men haar heldere melk wint,
435[regelnummer]
Zonder verlet aan het blaten, beluistrend de stem van haar lammren -:
Zoo van de Troiers verhief zich het stemmenrumoer door het wijd heir.
Want niet waren zij allen van éen spraak, eender van tongval,
Maar in hun talen gemengd, als mannen van velerlei herkomst.
Eén deel Ares dreef, éen deel heloogige Athena
440[regelnummer]
Met Neêrlage en Beangsting en Tweedracht staâg aan het razen,
Van manmoordenden Ares de zuster en trouwe gezelle,
Die in den aanvang klein 't hoofd opsteekt, doch op den duur zij
Stut in den hemel haar kruin, en met voeten bewandelt zij de aarde.
Zij ook toen in het midden hun wierp partijlooze veete,
445[regelnummer]
Door het gewoel heenloopend, vermeêrend het stenen der mannen.
Toen ze, op mekaêr toerukkend, op éen plek waren gekomen,
Stieten zij saam met de schilden, de speren, de driften der mannen
In hun kurassen van brons, en de rondaswelvende schilden
Raakten mekaêr, en gerucht en tumult veelsoortig verhief zich.
450[regelnummer]
Daar ging om tegelijk weeroepen en juichen van mannen,
Naardat doodden ze of werden gedood, en van bloed dreef de aarde.
Als twee wintersche beken in 't gudsen omlaag van de bergen
Naar éen dalknoop storten tezamen haar massa's water
Neêr uit de zwellende bronnen naarbinnen in 't holle ravijnbed;
455[regelnummer]
Van haar hoort het gedonder tot ver in de bergen de herder -:
Zoo brak uit luid tieren en zwoegen bij hun saamtreffen.
't Eerst Antilochos sloeg van de Troiers een man in zijn rusting,
Heldhaft onder de voorsten, Thalysios' zoon Echepolos.
Hem, voordringend, hij trof in den kam van den helm met zijn paardhaar,
460[regelnummer]
En in het voorhoofd hechtte de speer, en naarbinnen de bronzen
Punt door het been heendrong; hem duisternis de oogen verdekte.
Storten hij deed, als muur instort, in den grimmigen slagkamp.
Zóo na zijn val bij de beenen hem vastgreep vorst Elefenoor,
Zoon van Chalkodoon, leider der alstoutmoedige Abanten;
465[regelnummer]
Sleepen vanonder de schoten hij wilde hem, tuk op zijn snelst te
Rooven de waapnen hem af, maar heel kort duurde zijn aanslag.
Want met het lijk aan het rukken hem zag groothartige Agenoor,
En in zijn zij die bloot bij het schild kwam onder het bukken,
Stak hij hem wond met zijn lans bronszwaar, ontbond hem de leden.
470[regelnummer]
Zoo hem 't leven verliet; om zijn lijk had 't moeizame krijgswerk
Tusschen de Troiers beslag en de Achaiers; gelijk aan de wolven
| |
| |
Zij malkander besprongen, en man bracht man aan het tuimlen.
Daarbij Aias, Telamoons zoon, Anthemioons oir trof,
Jongeling bloeiend van jeugd, Simoëisios, die door zijn moeder
475[regelnummer]
Bij 't afdalen van de Ida aan Simoëis' oevers gebaard was,
Toen zij haar ouders er eens vergezelde om de kudden te schouwen.
Daarom noemden zij 't kind Simoëisios. Toch hij zijn ouders
Nimmer hun kosten vergoedde; hij werd kortstondig van leven,
Onder de speer overweldigd van alstoutmoedigen Aias.
480[regelnummer]
Want hij hem, voorst uitkomend, de borst trof vlak bij den rechter
Tepel, en recht op hem af door den schouder de bronzene speerpunt
Schoot; tegen de aarde in het stof viel neêr hij gelijk aan een peppel,
Die in een wijduitstrekkende somp aan de delling gegroeid staat,
Effen van stam, maar heel bovenaan ontspruiten hem takken;
485[regelnummer]
Hem met het flonkerend ijzer de strijdkarbouwende werkman
Velt, dat buigt uit zijn hout hij een velg voor een prachtigen wagen;
Bij de rivier languit aan den oever hij ligt om te drogen -:
Op zoo'n wijs Simoëisios, den zoon van Anthemioon, velde
Aias godegetogen. Naar hem met de vlijmige werpspeer
490[regelnummer]
Antifos, Priamos' zoon, met zijn fonklend kuras, in 't gedrang wierp,
Miste hem zelf, maar Leukos, den dappren gezel van Odysseus,
Trof hij, terwijl hij het lijk zijn kant op trok, in de liesstreek.
Over den doode hij stortte, en het lijk ontgleed aan de hand hem.
Om zijn dooden in 't hart zich Odysseus hevig vergramde.
495[regelnummer]
Loopen hij kwam door de voorsten, gerust in het vlammende bronstuig,
Hield heel dicht bij hem stand, leî aan met de blinkende werpspeer,
Slaande zijn blik om zich heen; wegdeinsden naar achter de Troiers
Voor 's mans drillenden worp. Niet vruchtloos zond hij het schot af,
Maar Demokoöon trof, onder Priamos' zonen een bastaard,
500[regelnummer]
Die van zijn schielijke paarden vandaan voor hem kwam uit Abydos.
Hem in zijn toorn om zijn makker Odysseus trof met de werpspeer
Ter hoofdslaap, en door de andere slaap heenboorde de bronzen
Speerpunt weêr aan den dag; hem duisternis de oogen bedekte.
Dreunen hij deed in zijn val, en zijn wapenen kletterden op hem.
505[regelnummer]
De voorvechters geraakten in wijken om schittrenden Hektoor;
Luid uitschalden de Achaiers en trokken de lijken naar zich toe;
Ver opdrongen naar voren.... En ergernis deed het Apolloon,
Kijkend uit Pergamos neêr, en hij luidkeels riep tot de Troiers:
‘Op, paardtemmende Troiers, ten strijd! Niet wijkt voor de Argeiers
| |
| |
510[regelnummer]
In kamplust! Geen vleesch toch hebben van steen zij of ijzer
Om, wanneer men hen treft, 't vleeschsnijdende brons te verduren!
Zelfs niet vechten Achilleus doet, schoonlokkige Thetis'
Zoon, maar teert bij de schepen zijn hartafpijnenden wrok op.’
Zoo van den borcht de geweldige god. Aandrijven de Achaiers
515[regelnummer]
Deed Zeus' eigene dochter, verhevene Tritogeneia,
Loopende door het gewoel, waar ze iemand zag aan 't verslappen.
Daar omstrikte Amarynkeus' zoon Diores het doodslot.
Immers geraakt met een puntigen keisteen werd hij aan 't rechter
Scheenbeen vlak aan den enkel; hem wierp de aanvoerder der Thraaiken,
520[regelnummer]
Peiroös, Imbrasos' zoon, met zijn mannen uit Aulos gekomen.
Beide de pezen tezaam met de botten het schaamtloos steenblok
Grondig verbrijzelen kwam; achterover hij viel in het stof neêr,
Beide de handen in smeeken gestrekt naar zijn dierbare makkers,
Blazend zijn leven teloor; op hem toeliep die hem geraakt had,
525[regelnummer]
Peiroös, stiet met de speer bij den navel hem wond, en de darmen
Alle ter aarde uitstortten; de duisternis hulde hem de oogen.
Hem, toeschietende, trof met de speer de Aitoliër Thoas
Boven den tepel de borst, en het brons in de long bleef steken,
Thoas dicht op hem toe kwam loopen, en los uit de borst hij
530[regelnummer]
Trok de geweldige speer, en hij rukte uit de scheede zijn scherp zwaard,
Sloeg daarmeê over 't midden den buik hem, en nam hem het leven.
Waapnen hij roofde hem niet; want post om hem vatten zijn makkers,
Thraaiken gepruikt aan de kruin, in hun handen de rijzige speren,
Die, hoe reuzig en krachtig hij was en bewonderenswaardig,
535[regelnummer]
Stootten hem af; eenmaal aan het wijken, hij was overmachtigd.
Zoo zij lagen gestrekt in het stof bij mekaêr met hun beiden,
De éen van de Thraaiken, en de aêr van de bronsoverpanserde Epeiers
Leiders; en ook vele andren in 't rond om hen lieten het leven.
Daar kon geen man 't werkmanschap meer laken bij 't nagaan,
540[regelnummer]
Die nog vrij van een schot of een houw van het vlijmige brons bleef,
En door hun midden bewoog, dien Pallas Athena geleidde,
Vattend zijn hand, en van wien zij verweerde den stroom van de schoten;
Want wel vele der Troiers en ook van de Achaiers op dien dag
Lagen voorover gestrekt in het stof, de éen vlak op den ander.
|
|