| |
| |
| |
[1941/7]
Over Rainer Maria Rilke
door Pierre van Valkenhoff
I
Er zijn weinig figuren in de jongere Westeuropeesche letterkunde, die tegelijkertijd zoo boeiend en zoo raadselachtig zijn als Rainer Maria Rilke. Hoe meer men zich met zijn werk bezighoudt, of - beter - er zich in verliest, des te moeilijker wordt het hem van alle zijden te benaderen. Bij herhaalde lectuur wijken uitspraken, onder eerste lezing als belangrijk aangestreept, voor andere die dan weer van grooter beteekenis schijnen; doch hoe beter en uitgebreider de kennis van zijn oeuvre wordt, hoe grooter ook de diversiteit zijner persoonlijkheid. Zoo goede kennis van een auteur bestaat uit détailkennis van zijn werk, dan valt bij Rilke toch op te merken, dat men hier allereerst naar de groote eenheid zoeken moet. Want al onderscheidt men in zijn leven verschillende, meestal drie periodes, en al is men geneigd afstand tusschen zijn poëzie en proza te scheppen, het gehéél is het toch wat de belangrijkheid ervan uitmaakt, omdat het beschouwd kan, neen, móet worden als een levenswerk waaraan zijn scheppen vrijwel onafgebroken arbeidde. Men heeft zich daarvan wel te overtuigen, wanneer men wil komen tot een zuivere visie op Rilke en zijn werk. Het is verkeerd den dichter van den prozaschrijver te scheiden, het is verkeerd den mensch van den kunstenaar los te maken. Zoo iemand dan bezit Rilke een harmonie in leven en werken, die slechts in schijnbare tegenstelling tot zijn nu en dan aan den dag tredende gespletenheid staat. Schizophreen was hij in geenen deele en al ging hij gebukt onder de werkelijkheden des levens, welke hij in zijn eigen wereld slechts anderen glans kon verleenen; steeds toch streefde hij een wezenlijkheid na, welker diepste essentialiteit in de liefde tot God en de liefde tot de menschen lag. Vanaf zijn jonge jaren door het bovennatuurlijke meer dan geketend, vanaf zijn jonge jaren ook zich, bijna zonder onderbreking,
| |
| |
in alle lagen der maatschappij bewegend, was hij allesbehalve een man van den ivoren toren. Hij voelde zich één met de gemeenschap waarin hij stond, hij voelde zich deel ook van al het natuurlijke, waarin hij het goddelijke aanwezig achtte.
Ziedaar enkele aanteekeningen gemaakt bij de zorgvuldige studie der nieuwe tweedeelige uitgave Ausgewählte Werke, door het Insel-Verlag te Leipzig in het licht gegeven, ter vervanging der sinds geruimen tijd uitverkochte verzamelde geschriften in zes banden. Zij houdt alle hoofdwerken volledig in en biedt daarenboven een keuze uit de latere geschriften en kleinere prozageschriften, onder welke laatste er eenige voorkomen, die voor de kennis van Rilke's wereldbeschouwing beteekenisvol zijn. Het geheel wordt uitgegeven door het Rilke-Archiv in Weimar, terwijl de verzorging ervan toevertrouwd is aan Ruth Sieber-Rilke, Carl Sieber en Ernst Zinn. Het belangrijke Nachwort tot deze editie vestigt er de aandacht op, dat hier getracht is een essentieele keuze te bieden. De geschriften van den eersten tijd werden daarbij niet opgenomen. Wat de tekst betreft heeft men alle daarmee in verband staande moeilijkheden zooveel mogelijk trachten te overwinnen, waarbij de verzorgers dezer editie er zich met name op toegelegd hebben alles zoo getrouw mogelijk weer te geven. De uitgave is daarbij voorloopster van een critisch-historische ‘Gesamtausgabe’, die reeds sedert langen tijd wordt voorbereid. Verder wordt hier nog aangekondigd een volledige uitgave van alle gedichten in één band. Onnoodig te zeggen hoezeer deze nieuwe Rilke-uitgave welkom is, alleen reeds om het feit, dat 's dichters werken nu weer gemakkelijker bereikbaar zijn. Voeg daaraan toe, dat deze editie, waar zij het wezenlijke inhoudt, een des te afgeronder beeld van 's dichters scheppen biedt en dat het zal duidelijk zijn, dat men de verschijning der Ausgewählte Werke slechts kan toejuichen.
***
Er moet echter onmiddellijk opgemerkt worden, dat men bij een verdeeling als in deze Ausgewählte Werke toegepast - een band Gedichte en een band Prosa
| |
| |
und Uebertragingen -, licht overgaat tot een afzonderlijke lectuur, zich slechts op deze onderscheiding baseerend, zonder daarbij voldoende rekening te houden met de chronologie waarin de verschillende werken ontstonden. Voor het juist begrip van een auteur doet men daar minder goed aan, omdat op zulk een wijze meestal een minder zuiver beeld verkregen wordt. Zoo is het bij Rilke van belang te bedenken, dat gedurende het ontstaan van het Buch der Bilder, de Neue Gedichte en het in 1908 voltooide Requiem, hij tevens bezig was met Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, dat geheel in de daaropvolgende periode valt. Niet minder belangrijk is het zich te herinneren, dat hij in de zelfde tijden ook Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke redigeerde en verder verschillende Kleine Schriften vervaardigde. Tenslotte vergete men ook zijn vertaalwerk uit die periode niet, terwijl dit alles bovendien geldt voor Rilke's latere levensjaren. Er blijke uit een en ander hoe de kunstenaar steeds op verschillende terreinen werkzaam was, waarbij het licht aan te nemen valt, dat onderlinge beïnfluenceering zeker heeft plaats gevonden.
Wanneer men nu met J.F. Angelloz (in zijn Rainer Maria Rilke. L'Evolution spirituelle du Poète. Paris 1936) in 's dichters leven drie periodes onderscheidt - achtereenvolgens: tusschen droom en daad (1875-1902), van droom tot daad (1902-1910) en hymne tot het reëele (1910-1926) -, dan valt de scheiding tusschen de eerste en tweede samen met den groei van het Buch der Bilder, en die tusschen tweede en derde met de voltooiing van Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. Weliswaar stamt het Buch der Bilder reeds gedeeltelijk uit de eerste periode, doch evenals de Neue Gedichte, die geheel in de middelperiode ontstonden, onderscheidt het zich toch van het Stunden-Buch, waarmee het eerste deel der Ausgewählte Werke opent. Het laatste behoort geheel en al tot de periode ‘tusschen droom en daad’ en brengt den lezer vrij- | |
| |
wel onmiddellijk in aanraking met den poëet van het ‘fin de siècle’, wiens:
Ich lebe grad, da das Jahrhundert geht
in de ooren klinken blijft. Als jeugdwerk slaat dit Stunden-Buch met verbazing. Plastisch als weinigen schijnt er voor dezen dichter een andere wereld dan de onze opengegaan. Haar glansen zijn schooner, haar sfeer ontijdelijk. Maakt het schitterende er de essentie van uit, het diepe is er onmiddellijk mee verbonden. De pelgrim die daarheen zijn schreden richt moet het natuurlijk voorkomen Maria met een wijnberg te vergelijken, en voor hem is God inderdaad zoo beklemmend groot, dat hij slechts Hem zoekt en daarin volle, ja volmaakte bevrediging wil vinden.
Men weet op welk een wijze hij toen het leven reeds had leeren kennen. Praag was een verlossing en de onmiddellijk daarop volgende leerjaren - voor een groot deel versjaren - brachten hem eerst tot zichzelf. Inderdaad tusschen droom en daad zwevend, staat hij pas rond de eeuwwende voor de werkelijkheid. Naar den hemel trachtend, maar van de aarde niet loskomend, gaat hij dan als het ware een pelgrimage aan, bij de verbeelding waarvan hij tot persoonlijke en mystische uitspraken komt. Is het zijn overtuiging, dat alle leven geleefd wordt, toch vraagt hij:
Wer lebt es denn? Sind das die Dinge, die
wie eine ungespielte Melodie
im Abend wie in einer Harfe stehn?
Sind das die Winde, die von Wassern wehn,
sind das die Zweige, die sich Zeichen geben,
sind das die Blumen, die die Düfte weben,
sind das die langen alternden Alleen?
Sind das die warmen Tiere, welche gehn,
sind das die Vögel, die sich fremd erheben?
Wer lebt es denn? Lebst du es, Gott, - das Leben?
Het voornaamste in deze regels is de vraag. Rilke voelt zich in het Stunden-Buch verlaten en eenzaam. Hij weet te getuigen hoe de nachten zijn voor hen die niet slapen, en houden sommige deelen dezer poëzie een hosannah in, wie
| |
| |
goed luistert hoort er ook de klacht doorklinken. De gang van dezen pelgrim is moeilijk, terwijl zijn verlangen naar het vroegere en eenvoudige hem alles nog zwaarder maakt. Zoo kan het dan ook niet verbazen hem het Stunden-Buch met een deel over de armoede en de dood te zien besluiten. Al is daar nog sprake van pelgrimleven, ter zelfder tijd blijkt de dichter vooral vervuld van de groote tragiek, gelegen in den ondergang der wereldstad, aan welke ellende hij zich zelf, als zijn omgeving schuldig acht.
Wir haben mit der Ewigkeit gehurt,
und wenn das Kreiszbett da ist, so gebären
wir unsres Todes tote Fehlgeburt;
den krummen, kummervollen Embryo,
der sich (als ob ihm Schreckliches erschreckte)
die Augenkeime mit den Händen deckte
und dem schon auf der ausgebauten Stirne
die Angst von allem steht, was er nicht litt, -
und alle schlieszen so wie eine Dirne
in Kindbettkrämpfen und am Kaiserschnitt.
Deze regels schreeuwen en het is dan ook ondenkbaar, dat men ze zou kunnen misverstaan. Voor de werkelijkheid snikkend, wordt Rilke door haar overweldigd, getroffen als hij blijkt door de zelfkanten der grootstadssamenleving, waar kinderen zonder zonneschijn samenleven en maagden verwelken voor zij bloesemen.
Hoezeer de mensch leed die dit alles dichtte is nooit geheel na te voelen. Alle rust moet hem hebben voortgedreven, alle stilte vervuld geweest zijn van het nimmer aflatende stadsrumoer. Als een opgejaagde door de wereldsteden dolend, trachtte hij te komen tot de formuleering van een zuiver armoede-begrip. Daarnaar te streven is zijn bedoeling, al schijnt hij voor de consequenties terug te schrikken. Tenslotte ontvlucht hij aan het door hem gezochte om in de artistenkolonie Worpswede rust te zoeken. Hij vindt ze, maar slechts als intermezzo. Met de gemeenschap die hij daar aantrof kon hij op den duur niet blijven samen-leven, omdat hij maar al te wel wist, dat kunstenaars ‘Einsame im Grunde’ zijn. Hij kwam er echter tot bezinning en deed er nieuwe kracht op
| |
| |
om zich nadien te beter staande te houden.
In het Buch der Bilder en de Neue Gedichte stijgt de verbeelding nog hooger, de plastiek groeit er in sterkte en rijkdom, er is op vele plaatsen een andere, meer prachtvolle overdaad. Het eerste kan men bewonderen in een gedicht als Der Knabe, het tweede is op bijna iedere pagina aanwijsbaar en om hier één voorbeeld te geven van het derde te doen volgen, citeeren wij Der Auferstandene uit Neue Gedichte.
Er vermochte niemals bis zuletzt
ihr zu weigern oder abzuneinen,
dasz sie ihrer Liebe sich berühme;
und sie sank ans Kreuz in dem Kostüme
eines Schmerzes, welches ganz besetzt
war mit ihrer Liebe gröszten Steinen.
Aber da sie dann, um ihm zu salben,
an das Grab kam, Tränen im Gesicht,
war er auferstanden ihrethalben,
dasz er seliger ihr sage: Nicht -
Sie begriff es erst in ihrer Höhle,
wie er ihr, gestärkt durch seinen Tod,
endlich das Erleichternde der öle
und des Rührens Vorgefühl verbot,
um aus ihr die Liebende zu formen,
die sich nicht mehr zum Geliebten neigt,
weil sie, hingerissen von enormen
Stürmen, seine Stimme übersteigt.
De bijzonderheid van dit vers ligt in zijn gaafheid. Het is overal even sterk en rijk. Zijn dichter blijkt een goed leerling van Rodin, waar het geheel in alle opzichten aan een beeldengroep doet denken.
Ziedaar een keerpunt in Rilke's ontwikkelingsgang. Had hij ook vroeger het ware zien als een ontdekken van binnen naar buiten beschouwd, nu voegde hij als nieuwe ontdekking het alle facetten omvattende eraan toe. Schiep hij zelden gedichten, die den lezer het woord schilderen ingeven, dat hij beeldhouwt kan ieder blijken die zich ook maar eenigermate meer intens met de in de poëtische techniek optredende diver- | |
| |
siteit heeft beziggehouden. Er is in dat opzicht dan ook essentieel verschil tusschen zijn verzen uit de eerste en die uit de daarna komende periodes. Waar hij daar soms aarzelt is hier alle weifeling overwonnen; waar hij daar nog kiest in zijn wijze van verbeelding, kent hij hier het procédé, dat hem het beste ligt. De dichter Rilke heeft zich zelf eerst geheel bij den beeldhouwer Rodin gevonden. Dat deze ontdekking tegelijkertijd een menschelijke vernieuwing moest inhouden, valt daarbij licht te veronderstellen.
***
Het is in deze jaren ook, dat Rainer Maria Rilke zijn Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge voltooit, een boek dat den lezer vanaf de eerste tot en met de laatste regel in zich opneemt en hem evenzeer bij herhaalde lectuur nimmer los laat. Het onmiskenbare eruit sprekende décadente valt te verbinden met het ‘fin de siècle’ waarop wij reeds wezen, doch daarnaast treft een exceptionaliteit, welke slechts in de persoonlijkheid van den schrijver verklaring vinden kan. Als het ware een rijk boek over de armoede, komt de lichtstad erin ten leven, op zulk een wijze, dat elk lezer haar voor altijd kent. Het hart dezer wereldstad klopt op dreigende wijze in de Aufzeichnungen en alleen wanneer zij handelen over het verschillende malen opgeroepene, even verre als schemerachtige verleden, wordt hun ontstellende vaart tot een meer kalmen, maar daarom niet minder aangrijpenden gang. Sterk van intensiteit geeft de lezer het den auteur onmiddellijk toe, dat het lot wonderlijke wegen gaat en wie zal niet instemmen met de uitspraak, dat men nooit het wenschen moet opgeven? ‘Büchern... sind... schlieszlich nicht das Leben’ zegt Rilke, maar zoo een boek dit leven heeft weten te vangen dan is het wel deze Aufzeichnungen, met bladzijden over leven en noodlot, waarvan de hoogheid door niemand zal worden ontkend. Voeg daaraan - tenslotte - toe, hoe het ook nog een verheerlijking van ‘lieben’ als ‘dauern’ inhoudt, en men heeft enkele notities, welke de vele schoonheden van, dit naar Rilke's eigen woorden, tegen de stroom op te lezen, boek kunnen
| |
| |
doen vermoeden.
‘Das Schicksal liebt es, Meister und Figuren zu erfinden. Seine Schwierigkeit beruht im Komplizierten. Das Leben selbst aber ist schwer aus Einfachkeit.’ Ziedaar twee uitspraken waarop de Aufzeichnungen berusten. Het leven van den eenzamen Brigge is inderdaad ‘Schwer aus Einfachkeit’, maar zie hoe het ‘Schicksal’, dat - naar wij reeds vernamen - zoo wonderlijke wegen gaat, hem heen- en weerslingert. De knaap is er zoo heftig door gegrepen, dat de jongeling eronder gebukt gaat, en valt het te loochenen dat zijn angst te Parijs in onmiddellijk verband staat met de richting, welke het leven in zijn jeugd, juist door het ‘Schicksal’, nam? Er is een pagina in het begin der Aufzeichnungen waarop het woord ‘Angst’ meer dan tien maal voorkomt. Brigge ligt er te bed; doch vanwaar al die angst? Hij blijkt: ‘Verlorenes aus der Kindheit und ist wie neu’! Kortom de tijd van zijn kindzijn bestemt het leven van den man, zoodat het juist voor Brigge opgaat hoe moeilijk de verbinding tusschen ‘Schicksal’ en ‘Leben’ te vinden en te begrijpen is.
De schrijver heeft er zelf voor gewaarschuwd de Aufzeichnungen niet als een soort autobiographie te zien, maar dat wij ze toch als ‘confessions’ mogen beschouwen lijkt aan weinig twijfel onderhevig. Behoorend tot zijn belangrijkste werken doen de Aufzeichnungen ons den tot dan toe gegroeiden mensch Rilke het best kennen. Veel wat in zijn dichtwerk minder helder voorkomt, vindt hier zijn verklaring en het is dan ook onmogelijk den dichter goed te verstaan, wanneer men Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge onvoldoende kent. Men behoeft slechts te denken aan de erin voorkomende prachtige paginas over het schrijven van gedichten, om er te zien hoeveel waarheid hier in de uitdrukking schuilt, dat wie een poëet goed wil begrijpen in zijn land moet gaan! De Aufzeichnungen vormen een hoeksteen van Rilke's gebouw. Zij toonen hoe het groeide en kondigen aan wat daarna kwam.
(Slot volgt).
|
|