Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 291]
| |
inspiratie. Er zijn kunstenaars in wier werk het geloof, het positief christendom, slechts is als een correctief op het leven. Er zijn dichters wier werk als het ademen zelf van dit geloofsleven is. Aldus het werk en het leven van Ruth Schaumann. Ik heb daarop reeds gewezen in dit tijdschrift veertien jaar geleden, na 't verschijnen van hare drie eerste verzenbundels: ‘Zij heeft niets van de gefolterde gevoelsheftigheid, niets van de geexalteerdheid en het agressieve katholicisme, waarvan vele in den oorlog en den naoorlog ontloken dichters bezeten waren. Daar is geen tweespalt in haar en geen verbetenheid; haar wezen is een zuivere, rustige, van God-doorademde bloei’. Haar kinderlijke vroomheid is niet het product van den strevenden wil, noch het resultaat van de worsteling om het bezit van verstilden eenvoud en sereniteit; het is alleen de zuivere uitbloeseming van haar wezen zelf. Er is - zelfs in de rumoerigste jaren van den naoorlog, - geen spoor geweest in haar werk van tweespalt en vertwijfeling, ‘geen kreet van angst om de verlorenheid van haar leven en geen gesteigerde jubel om de eindelijke verworvenheid.’ Zij is steeds geweest het van God doorzongen riet, waarvan Tagore heeft gedicht. Zoo is ook haar laatste roman: Die UEbermacht, niet het verhaal geworden van den tragischen tweestrijd van twee gehuwden, rond de vraag van het levensrecht der vrucht, die door louter bruut geweld van een derde, in den schoot der gesmade vrouw te kiemen ligt; - het is veel meer een belijdenis. Het is geen betoog geworden, zooals Bourget, dit thema wellicht zou behandeld hebben; het is eenvoudig een bevestiging van het onaantastbare levensrecht van het aldus gewekte leven en de bindende plicht voor de moeder de smaad aan haar gepleegd tot het einde toe dragen; - want boven de macht van het kwaad is er de overmacht der Genade. Boven de wetteloosheid van het geweld, de bindende kracht der goddelijke wet. Wat de wereld wondde, kan de Genade ten slotte, ondanks alle leed in troost verkeeren. In dezen roman schuiven eigenlijk twee verhalen over elkaar, zooals twee schijven, die elkaar dekken, zoodat de eerste onder de tweede aan ons oog en onze aandacht ontgaat, om slechts geheel aan het einde van het boek, weer zichtbaar te worden en het tweede verhaal in zijn kader te binden. Het zijn twee verhalen zich afspelend in twee verschillende tijd- | |
[pagina 292]
| |
vakken, het eene in het midden der 19 eeuw, het andere, daarin en daarover schuivende, een halve eeuw vroeger; maar beide eenzelfde geval en gedachte behandelend. Het eene in den klein-burgerlijken handelstand, het andere in de atmosfeer van adel en burcht. Wat staat er twee echtelieden te doen, wanneer de vrouw door een vreemde onteerd wordt en leven draagt? Dat is de vraag die twee geslagene en radelooze echtelieden komen voorleggen aan Bisschop Christopher, den jongsten der Hemminger, den ‘Leeuw’ zoo als velen hem heeten, den ‘Bruinen’ zooals hij jaren geleden bij zijn kameraden in het Seminarie bekend stond. Maar de bisschop, na woord en wederwoord, voelt dat de vrouw die aldus geschonden en de man die aldus gekrenkt werden, in hun hart het antwoord niet aanvaarden, dat hij als geldende wet verkondigen moet. Daarom: bekijkt deze twee medaljons, twee adellijke figuren, een man en een vrouw, en luistert hoe een halve eeuw geleden ook deze vrouw geschonden en dezen man gekrenkt werden; hoort hoe beiden, ondanks de diepste foltering, gebogen en gedragen hebben, den zwaren last der goddelijke Overmacht; en verneemt tevens dat bisschop Christopher die hier voor u zit, het kind is dat aldus uit smadelijk geweld geboren werd... Dit tusschen-verhaal hadden we liever gehoord uit den mond en met de stem en het temperament van bisschop Christopher zelf; maar de schrijfster heeft zich vóór hem geschoven en het is de stem die het eerste verhaal deed, die ook het tweede vertelt. ‘Und so hören Sie denn und ich bitte, hören Sie gut’. Und er erzählt. Dies aber sind die Geschenisse, die sich in seinen Worten gespiegelt haben...’ Ruth Schaumann is niet enkel dichteres, zij is in niet mindere mate schilderes, en beeldhouweres. Haar blik op het leven en de werkelijkheid is tegelijk een dichterlijke en een picturale. Daardoor noteert ze, zelfs in de meest klemmende en tragische momenten, van het verhaal tal van schilderkunstige details, die de aandacht veeleer afleiden en de spanning verzwakken. Ruth Schaumann heeft niet alleen haar eigen wereld, zij heeft ook haar eigen voorstellingsvorm. Zij verdwijnt nooit zoo geheel in haar verhaal, zij vereenzelvigt zich nooit zoo geheel ermee, dat we niets anders meer zien dan het leven zelf; zij is veeleer als de begeleidende stem bij het afrollen van een film, de stem die de beelden en het leven inleidt, volgt, verklaart en spraak geeft. | |
[pagina 293]
| |
II
| |
[pagina 294]
| |
heid, die even door het schoone woord dringt of zich vertoont als een bloedig adertje op bleeke slapen. Wanneer het vredig uur den groet
me brengt van 't avond-nijgen,
dan voel ik, de ijlte mijwaarts zijgen
en ben ik gansch van haar doorvoed.
En 't wordt een weeld', het wondre kruid
der rust te weten groeien,
wanneer, na, 't dagelijksch vermoeien,
een laatste straal dringt door de ruit.
Een vers, dat dieper ingrijpt, dat u plots een onvermoede verte oproept, bevat dit stille en evenwichtige boekje niet. Het is wat de titel juist aangeeft: avondvlam. Een rustige, onbeweeglijke vlam, die een milde stemming oproept, een stemming van overpeinzing en inkeer. Het hart der vlam gloeit in deze gedichten nergens door en we lezen de gedichten van den grijzen dichter met rustige bezinning en ontvankelijkheid.
***
In scherpe tegenstelling tot Herckenrath's bundel staat de jongste publicatie van den jongen dichter Marcel Coole, nl. de bundel ‘Loutering’Ga naar voetnoot(2) Hier heeft de vlam dóórgebrand tot in het gemoed van een jongen man, wiens inspiratie brutaal gevoed werd door de rauwe werkelijkheid. Het is een dagboek, dat de scherpe aksenten bevat van ontstellende gebeurtenissen, dat meer beleving dan ingeving vertolkt en waarin de uiterlijke vormwaarden als stijl en taal weleens moeten zwichten voor den bruusken hartslag van den verbeten mensch, méér dan voor de prangende klacht van den dichter. Deze ‘Loutering’ is de weerslag van velerlei belevenissen, die de dichter als soldaat, als zwerver en innerlijk verscheurde heeft meegemaakt; zulke ‘beleving’ is voor den begenadigde immer een rijke | |
[pagina 295]
| |
bron. Marcel Coole is haar niet voorbijgegaan. Zijn vers smaakt naar den wrangen teug en naar het zilte bezinksel zoodat dit dagboek in versvorm doorgaans de gekunstelde factuur van het gedicht versmaadt voor de ongekristalliseerde belijdenis van 's dichters ervaren. Treffend in hun dichterlijke naaktheid en quasi rauwe beelding zijn o.m. de gedichten, die hij aan den dood van zijn vader wijdt: Gij liet de dokters in uw lichaam kerven,
Maar 't leven wou uit uwe vingren vliên;
Toen zegdet gij, dat gij van vreugd zoudt sterven,
Indien gij mij nog ééns mocht wederzien.
En toen 'k op dezen droeven, moeden morgen,
Mij snikkend boog over uw klamme bed,
Wilden m'uw handen schier uit liefde worgen,
En uw gelaat werd als een veldbouquet.
Uw donkre oogen werden blanke sterren,
En trots het lange kloppen van uw hert,
Waart gij van d'aarde reeds zóó eindloos verre,
En blij, dat het nu eindlijk vrede werd.
(Pag. 27) Wat ons meermaals in het gedicht van Marcel Coole als een hinderlijk hiaat in de gave structuur voorkomt is een minder gelukkige vergelijking of, weleens omwille van het reddende rijm, een beeld, dat den goeden smaak stoort. Zijn ‘Loutering’ bevat het oprecht aksent van een goed mensch en van een begenadigd dichter.
***
Onder den herfstigen titel ‘Vallende Blaren’Ga naar voetnoot(3) kondigt zich een eersteling aan van den religieus geïnspireerden dichter Rudolf R. Labyn. Deze titel is in zooverre misleidend, dat de toon en de atmosfeer van dit gedichtenboek, verre van een herfstigen nabloei op te roepen, veeleer al de nuances van een romantische zon- | |
[pagina 296]
| |
nigheid verraden, al is deze dan ook van een zoete weemoedigheid dooraderd. In het meerendeel dezer gedichten offert de auteur een zware, al te zware cijns aan het poëtisch fiorituur en blijkt zijn jeugdige inspiratie nog al te zeer in den ban der sierliteratuur verstrikt. Er is in enkele gedichten een warmte, die ons af en toe weldoende verrast en die pleit voor de deugdelijke bezieling van den jongen zanger. Rythmische oefeningen als ‘'t Brandt’, ‘Ik wist’ e.a. kunnen wij bezwaarlijk tot de edele dichtkunst rekenen? dan is ons liever het Van de Woestijniaansch aksent in het vers ‘Nu heeft de Herfst met al zijn goud gespeeld...’ en liever nog de virieler factuur van ‘Zijn laatste wacht’. ‘Vallende Blaren’ is een eersteling; we geven den jongen dichter gaarne krediet. |
|