Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Weemoed en kunstGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 313]
| |
Vondel doet zij niet meer. De eerste tand van des dichters dochtertje komt rijmloos door. De dichter is nog slechts een eenzame stem die in het donker zichzelf uitbiecht. Dit is het ware gebied van de poëzie altijd geweest en het zal dat blijven. De poëzie is de meest directe, meest oprechte uiting van het algemeen menschelijke, d.i. van den drievoudigen menschelijken weemoed. Zij is m.i. niet in ongenade gevallen in dezen zin dat zij minder lezers zou vinden, maar tegenover de andere werelddeelen waar zij minder gelezen en hooger geschat wordt, is zij in Europa door een groot deel der bevolking niet meer geacht, namelijk door wat Flaubert den burger noemde: ‘l'homme qui pense bassement’. Haar individualistisch karakter is daar m.i. voor niets tusschen, zelfs niet eens haar vormhermetisme, want in de poëzie zoekt men juist het persoonlijke, de stem van mensch tot mensch. En het plechtige, vaag verstaanbare, kunstmatige behaagt eerder den doorsneemensch dan dat het hem afstoot. Hij heeft ontzag voor wat hij maar half begrijpt en laat zich gaarne meevoeren op een ontroering waarvan hij reden noch doel kent. Hij heeft liever den bewogen redenaar dien hij niet verstaat dan den nuchteren spreker die het duidelijk uitlegt. Maar de europeesche burger, geknepen tusschen rationalisme en religie, tusschen zijn politieke idealen en de fataliteit van het spaakloopend bestel, gedesillusioneerd en alleen nog belust op schrapen, is beangst voor de afgronden waarvoor de lyrische dichter hem plaatst, de uitertste grenzen van het leven waarheen deze hem voert. Het zijn zijn eigen afgronden die hij niet meer zien wil, droomen waarover hij een kruis heeft getrokken. Dat hij nog gevoelig is voor poëzie bewijst het boekhandelssucces van Buning's ‘Maria Lecina’. Dat hij niet eischt een gedicht te begrijpen bewijzen de heruitgaven van Boutens. Zijn dwepen met Van Scheltema en Alice Nahon bewijst dat hij zich aan het decoratieve wil houden. En daarom leest hij Karel Van De Woestijne hardnekkig niet. Niet omdat hij hem niet begrijpt, ook niet omdat hij diens doem der zinnen niet zou kennen. Hij kent dien zeer goed. Maar hij wil aan deze dingen niet herinnerd worden. ‘Tenez, je crois que j'appelle lyrisme l'état de l'homme qui se laisse vaincre par Dieu’ zegt Gide. Juist daarom schuwt de europeesche meerderheid den grooten dichter. ‘Je ne prétends, pas, schreef Baudelaire, que la Joie ne puisse pas s'associer avec la Beau- | |
[pagina 314]
| |
té, mais je dis que la Joie en est un des ornements plus vulgaires, tandis que la Mélancolie en est pour ainsi dire l'illustre compagne, à ce point que je ne connais guère un type de Beauté où il n'y ait du Malheur’. Juist doordat zijne melancholie om het aardsch veranderlijk bestel en het bovenzinnelijk onkenbare al te acuut geworden is, vlucht de europeesche mensch de ware lyriek die deze gevoelens verhevigt. Daarom zal poëzie altijd het bezit van den beteren mensch blijven, nooit populair worden, maar ook nooit in ongenade vallen. | |
Het gebied der romankunstDe romankunst mag niet klagen over ongenade. Wat het heldendicht voor den middeleeuwer was, is zij voor deze eeuw. Zooals het heldendicht werd voorgelezen aan de hoven en voorgedragen door rondtrekkende barden tot in dorpjes en hoeven, komt de roman in handen van staatsleider en daglooner. De dichter kan niet liegen doordat hij slechts zichzelven kan belijden, de romanschrijver kan het wel, want hij schept figuren die zich van hemzelf hebben losgemaakt en laat deze hun eigen leven leiden. Zooals de heldendichter onbestaanbare reuzen opriep, die onmogelijke bravourstukken bedreven, kan de romanschrijver onwezenlijke menschen scheppen. Hiertoe wordt hij voortdurend verleid door een publiek dat er hem om smeekt, het van hem eischt, het publiek dat de lyrische stem ontvlucht. Het zijn m.i. niet de zedepreekers die den bloei van een groote romankunst in den weg staan. In 1670 formuleerde een zekere Huet, bisschop van Avranges, de eischen der braven met onnavolgbare openhartigheid: ‘La fin principale des romans est l'instruction des lecteurs, à qui il faut toujours faire voir la vertu couronnée et le vice châtié. Mais, comme l'esprit de l'homme est naturellement ennemi des enseignements et que son amour-propre se révolte contre les instructions, il le faut tromper par l'appât du plaisir et adoucir la sévérité des préceptes par l'agrément des exemples, et corriger les défauts en les condamnant dans un autre. Ainsi le divertissement du lecteur, que le romancier habile semble se proposer pour but, n'est qu'une fin subordonnée à la principale qui est l'instruction de l'esprit et la correction des moeurs et les romans sont plus ou moins réguliers | |
[pagina 315]
| |
selon qu'ils s'éloignent plus ou moins de cette définition et de cette fin’. ‘Les bons romans, heet het elders nog, sont des précepteurs muets qui succèdent à ceux du collège et qui apprennent à parler et à vivre d'une méthode bien plus instructive et bien plus persuasive que la leur, et de qui on peut dire ce qu'Horace disait de l'Iliade d'Homère, qu'elle enseigne la morale plus fortement et mieux que les philosophes les plus habiles.’ Zulke idealen zijn al te dom. Geen auteur van eenige beteekenis laat er zich aan vangen. Zeldzaam daarentegen zijn de schrijvers die stand houden tegen de amusementszucht der lezerskudde. Het verschil tusschen het handvol groote romanschrijvers waarop Europa bogen kan en de legioenen leesvoerproducenten is dan ook dat de eersten de levensverschrikking trachten te overwinnen door ze te gemoet te treden en in de oogen te kijken, terwijl de anderen met Rabelais zeggen: ‘Mieux est de ris que de larmes écrire pour ce que rire est le propre de l'homme’ en zorgen voor amusement. Hun groote bezorgheid is niets wezenlijks meer aan te raken. Zij trekken de horden achterna als marketenters. Amusement zijn de gemakkelijk levende, mooi denkende, edel voelende romanfiguren die in het werkelijk leven niet bestaan, waarvan de lezer per se gelooven wil, niet alleen dat zij bestaan, maar ook dat hij zelf een der hunnen is. Zoo goed weet nochtans iedereen dat die figuren onecht zijn, dat elke autobiograaf het noodig acht in zijn woord vooraf met klem te verzekeren dat hij waarheid zal schrijven. Velen meenen dat hij dit doet omdat hij ondervonden heeft hoe moeilijk het valt oprecht te zijn, of omdat hij weet dat hij liegt. Dit is niet onmogelijk, maar hij bewijst in elk geval te weten dat in menschen-op-papier, fictieve of echte, nooit ten volle geloofd wordt en waarom. Rousseau's ‘Confessions’ beginnen aldus: ‘Je forme une entreprise qui n'eut jamais d'exemple et qui n'aura point d'imitation. Je veux montrer à mes semblables un homme dans toute la vérité de la nature et cet homme se sera moi’. Maar ook hij heeft het niet gedurfd. En nochtans: ‘Est laid en art, zegt Rodin, tout ce qui est faux, tout ce qui sourit sans motif, ce qui se manière sans raison, ce qui se cambre et se cabre, ce qui n'est que parade de beauté et de grâce, tout ce qui ment.’ Het wedervaren der romanhelden die na strijd het geluk vinden, is even onwerkelijk als hun psychische constitutie. Iedereen weet dat | |
[pagina 316]
| |
strijd, leed en geluk geen levensepisoden zijn die elkander opvolgen als seizoenen; toch wil het zoo de romanlezer. Plato zou in zijn modelstaat slechts gecensureerde literatuur hebben toegelaten en alle dichters die de goden caricaturiseeren, o.a. Homeros, onder eerbetuiging buiten de stad hebben gevoerd. Zoo moet de europeesche romanschrijver, die niet zonder eerbetuiging buiten de stad wil gevoerd worden, de wereld beschrijven zooals zijn lezer ze zich wenscht. Met talent kan hij er in slagen een behoorlijk compromis te sluiten met zijn eischers. De vloek echter die op de europeesche romankunst weegt, is dat hij zich niet eens meer die moeite geeft. De domme vergetelheid welke zijne sympathieke mannequin's bezorgen, is als afleiding vulgair. Dat de verorberaars van dit geestelijk voer zich even inbeelden dat zoo ‘het leven’ is, is nog niet zoo erg. Bedenkelijker is dat zij zich met de papieren wezens vereenzelvigen en wat er niet mee overeenstemt verstoppen onder hypocrisie. Nog bedenkelijker is dat de critiek dit snullenoptimisme ophemelt en het schandelijk ‘opbouwende kunst’ noemt. Critici wien het niet invalt een wanhoopsgedicht af te wijzen omdat het den lezer niet vol moed pompt, die bereid zijn de kunst door dik en dun te verdedigen tegen aanvallen der zich bedreigd achtende preutschheid, noemen een roman nutteloos als hij niet opwekt tot plezier, onsympathiek als zijne personages bijna zoo onsympathiek zijn als de meeste menschen. Zij dwepen met de gedichten van Slauerhoff, maar een roman waarin iemand zoo spreekt noemen zij ‘onsympathiek’ en ‘terneerdrukkend’. Een gedicht moet oprecht zijn, een roman opium. Hij moet de valsche idealen vieren in wier naam gestolen, bedrogen, verontrecht en geoorloogd wordt, de christen-humanistische wenschdroomen prediken die slechts zien hoe de mensch zou moeten zijn en niet willen uitgaan van het feit hoe hij is. Deze openbare fatsoenseisch en de gedesillusionneerdheid van den europeeschen burger, die zich amuseeren wil over de werkelijkheid heen, dwingen den romanschrijver door zijn speciaal klerkenverraad mee te werken aan de instandhouding van een hypocriete cultuur, die de menschlievendste leer ter wereld belijdt, christendom en humanisme, en de menschheid het wreedst mishandelt, misleid en afslacht. Moge hij eenmaal de waarheid van het menschenhart aandurven en op dezen grond den nieuwen mensch oprichten. Moge hij de sui- | |
[pagina 317]
| |
keren en peperkoeken helden afzweren en zijn belustheid om met deze vereenzelvigd te worden. Moge hij wagen de ‘entreprise qui n'eut jamais d'exemple’ d.i. indien hij kan schrijven, ook durven schrijven. Zonder pose en strevend naar dat kenmerk dat volgens Flaubert criterium is: ‘Ce qui me semble à moi le plus haut dans l'art (et le plus difficile) ce n'est ni de faire rire, ni de faire pleurer, ni de vous mettre en rut ou en fureur, mais d'agir à la façon de la nature, c'est à dire de faire rêver.’ Ook onze vlaamsche romans, ik wil mezelven gaarne meebeschuldigen, zijn al te vaak geschreven door op elke bladzijde te pronk staande mooie, aangename, kranige, edele, wijze, sympathieke jongens. En nochtans ‘welk een wonderbaar ding zou het onzichtbaar menschelijk wezen zijn, schrijft H.G. Wells in zijn “Marriage” indien wij het met nog onvatbare geestelijke X-stralen helder belichten konden.’ De schrijver vindt deze X-stralen in zichzelf, maar durft ze niet gebruiken. |
|