| |
| |
| |
Ringsteken
Deze maand brengen de tijdschriften enkele voortreffelijke bijdragen over buitenlandsche letterkundige figuren die, oud of jong, levend of overleden, altijd even levendig onze belangstelling wekken.
Zoo b.v. Paul Valéry over wien H. Van Loon schrijft in het Critisch Bulletijn van De Stem (Febr.):
‘In Paul Valéry is de tegenstelling kunstenaar-maatschappij overwonnen. Hij bewoont zoo min een ivoren toren als hij door zijn woord, het gesprokene of het geschrevene, invloed in sociale richting wil uitoefenen. Hij onttrekt zich zoo min aan de ingeboren bekommering over het welzijn van het geheel, stad, staat, internationale gemeenschap, als hij de hem als kunstenaar vertrouwde middelen in dienst stelt ter verbetering van het bestuur. Hij behandelt den zin, waarin de collectiviteit behoort te worden geleid, in platonischen geest. De zijn verzet zich tegen elk uitwisschen van grenzen of begripsverwarring. Zijn wezen is anti-dramatisch, het ‘tragische’ werd in hem verhelderd en afgeschonken.
De bezonkenheid van den dichter hield hem naar alle kanten waaksch, de bezonnenheid van den denker bleef op de dingen van de wereld gespannen. Maar de behoefte ze te toetsen, te doordenken en in zich op te nemen, schept een afstand tusschen hem en de wereld. Als een spin in het zich zelf zorgvuldig gesponnen net, waaraan hij spinnen blijft, weet hij zich tegen schadelijke aanrakingen beveiligd. Door zich voor deze verschijnselen open te stellen sluit hij de deuren, die het hem mogelijk maken zich te verwezenlijken in wat hem als taak veeleer dan als roeping meegegeven werd, wat hij zich zelf elken dag meegeeft: den zin van het bestaan in het kristallen net van zijn woorden te vangen, het spel met de begrippen, dit edele goochelen, tot het einde te spelen. ‘De gedachte is een spel, de intelligentie een speelgoed’.
Tegenover deze scheppende levenshouding dringt zich de vraag op, hoe ze op den ommekeer van onze dagen reageert. Is ze door deze gebeurtenissen verrast, voelt ze zich hierdoor geknot? Het antwoord moet ontkennend luiden. Hoe aardsch ook, beter is het te zeggen: door de dosis aardschheid, in zijn geschriften verwerkt, ontwijkt hij de grove aanrakingen. Deze houding bestemde hem voor tot een volstrekte scheiding tusschen politiek en litteratuur. Voor hem althans is ze een noodzakelijke hygiëne. De politiek heeft hij omschreven als de kunst, de menschen te beletten zich te bemoeien met wat hen aangaat. Ook in deze orde van denkbeelden wil hij de meest concrete preciesheid: het kan wenschelijk zijn de gemeenschap in allen rakende beslissingen haar verantwoordelijkheden te laten nemen, bij voorbeeld in de vraag of de openbare straat geveegd moet worden! Een referendum zou zich a posteriori over de kwaliteiten van uitvoering en commando kunnen uitspreken. Hij houdt rekening met een aristocratie van zuivere verdienste, die zich zelf zou recruteeren, en een verfijnd syndicalisme, waarin elke bevoegdheid van een beperkt meesterschap zou genieten. ‘Als de staat sterk is, verbrijzelt hij ons; indien hij zwak is, gaan we onder.’
| |
| |
En Valéry laat erop volgen: ‘elke politiek, zelfs de grofste, onderstelt een idee van den mensch, want het komt erop aan, over hem te beschikken, zich van hem te bedienen, zelfs hem te dienen’.
Zulke syllogismen zet Valéry uiteen met de van-zelf-sprekendheid, waarmee de visscher het zijn fuiken doet. Hij is erop gebrand het denken tusschen de tangen van sluitredenen te vangen. Het zich rekenschap geven van de beste levensvoorwaarden van de collectiviteit voert tot het zich bezinnen op de verhouding tusschen geest en machine. Over en weer kunnen ze elkander steunen, maar als de rekenmachines het uit het hoofd rekenen vervangen, kan het gebeuren dat men dit verleert. ‘De onderdrukking van de inspanning is een der doelen van den geest, maar wanneer dat bereikt is, ruïneert de geest zich. Natuurlijk, we leven in de wolken, daarvoor zijn we op aarde, maar wat men in de couranten leest, wat men hoort uit den mond van staatslieden is slechts het bijproduct, het tweede maalsel van wat wij geestarbeiders jaren geleden uitgesproken hebben...’.
Valéry haat de partijen, hij staat links noch rechts. Onttrekt hij zich daarmee aan gezamenlijke aansprakelijkheden? Veeleer haalt hij er hagen mee omver, die de begripsverheldering tusschen de menschen in den weg staan. Op dezen grond was hij van ouds voor internationale toenadering zonder zich omtrent de gevolgen aan zinsbegoochelingen over te geven. Wat zijn eigen land betreft heeft hij geschreven: ‘la France est entre toutes mystérieuse’. Hij lichtte dit aldus toe: ‘zijn volkselementen loopen zeer ver uiteen; het is een mozaiek, na eeuwen tot een eenheid geworden en er is geen reden waarom de landen der wereld geen weidsch en harmonieus mozaiek zouden vormen...’.
Het verschijnsel oorlog is aan zijn meditatiën niet ontsnapt. ‘Il n'y a pas eu de civilisation sans la guerre’. Men heeft kunnen hopen, dat de ontwikkeling, de techniek het mogelijk zouden maken den oorlog te elimineeren. ‘Mais jusqu'ici, le développement même a engendré et rendu de plus en plus intense la concurrence, c'est-à-dire la guerre’. En Valéry roert de kern van alle misverstanden aan: ‘la civilisation n'est pas forcément humaine. Or la civilisation est la transformation artificielle des conditions naturelles de la vie. Mais cette notion n'implique pas le bonheur universel. Jusqu'ici, les civilisations n'ont pu exister et atteindre un haut degré de raffinement et de perfection que par la domination d'un plus grand nombre par un plus petit.’
***
In het Maartnummer van De Stem schrijft Anthony Bosman een in memoriam gewijd aan James Joyce:
‘Wie zegt er dat Joyce dood is?
De couranten zeggen het, men heeft over hem necrologieën geschreven, waarin hij als een der grootste schrijvers van onze tijd geëerd is.
En toch, het is misschien vreemd, maar ik kan het niet aanvaarden: het is geen feit voor mij, dat mijn gevoel kan accepteren. Telkens weer betrap ik mij op de gedachte, dat het een verkeerd bericht zou kunnen zijn. Maar verstandelijk weet ik, dat deze gedachte haar oorsprong vindt in een wens, in een eigenlijk ongerechtvaardigde hoop.
Nu ik dit stuk begin te schrijven, weet ik, dat ik niet kan ontkomen aan het verstandelijke feit zijn werk met ‘Finnegans Wake’ afgesloten te moeten beschouwen. Herhaaldelijk heb ik brieven gekregen met de vraag of ik iets wist van een volgend boek, maar ik wist het niet, ondanks dat de vraag hoe Joyce na ‘Finnegans Wake’ zou verder gaan mij in nog groter mate boeide. De vraag is nodeloos gesteld.
| |
| |
Het antwoord zal niet meer gegeven worden. En ik weet dat het mij niet veel moeite zal kosten om mij erbij neer te leggen. Want ‘Finnigans Wake’ is een boek van een dergelijk groots formaat, dat men zich moeiljk een volgend, nog grootser, zou kunnen voorstellen. Indien men de ontwikkelingslijn van ‘Dubliners’ via ‘Portrait of the artist as a young man’ en ‘Ulysses’ tot ‘Finnegans Wake’ volgt, dan vormt het laatste werk een punt, waarboven een verdere stijging bijkans onmogelijk is. Temeer daar Joyce zich nooit herhaalde, en ieder boek een schrede verder betekende tot de disintegratie, die in ‘Finnegans Wake’ een volkomen feit geworden is. Wat zou er moeten volgen na dit boek, waarin het wereldbeeld, het ‘ik’, de taal volledig gedisintegreerd werden? Logisch was verder gaan onmogelijk, zodat dit werk waarschijnlijk een culminatiepunt betekend zou hebben.
Het ligt niet in mijn bedoeling mij verder in gissingen te verdiepen maar juist omdat ik nu ‘Finnagans Wake’ als culminatiepunt kan beschouwen, kan ik gemakkelijker in zijn dood berusten. Ik ontken hier niet de mogelijkheid, dat Joyce nog veel waardevols zou hebben kunnen scheppen, doch dat hij nogmaals het hoogtepunt van een ‘Finnegans Wake’ zou kunnen bereiken, menselijk gesproken lijkt mij dit een fictie. Joyce heeft met zijn laatste boek per slot van rekening geheel gezegd wat hij te zeggen had, en ik kan vrede vinden met de uitspraak, dat de mens sterft als zijn taak op deze aarde afgelopen is.
En wat zou men als Joyce's taak kunnen beschouwen?
Op de voorgrond tredend is de reeds genoemde disintegratie, die vrijwel alle voorkomende elementen aan zich onderwierp, en welks karakter evenwel uitgesproken constructief was. Evenzo als hij in ‘Finnegans Wake’ een kosmos vormde door een chaos te scheppen, zo is geheel zijn schrijven gericht op een kosmos en een chaos, waartussen een voortdurende spanning heerst. Duidelijk is dit bijv. te zien in het tijd- en ruimteprobleem, zoals zich dit in ‘Ulysses’ en ‘Finnegans Wake’ voordoet. Terwijl beide nauwkeurig zijn vastgesteld, worden zij tegelijkertijd naar alle zijden overschreden.
De mens Joyce zou voor te stellen zijn als gesplitst in een classicistisch en een romantisch deel, het een strevend naar het geordende, het constructieve, het andere naar het irrationele, het a-constructieve uit welks elementen tenslotte de constructie wordt opgebouwd. Een misschien eigenaardige wisselwerking, die echter in zijn totaalheid de grondslag vormt van Joyce's werk.
De woordgevoeligheid van Joyce, die hem een magische kracht in het woord deed beseffen, welke hem vanaf zijn jeugd beheerste, is zoals reeds gezegd, een der oorzaken van de taaldestructie. Onbekendheid met, en in het bijzonder het niet zien van het verband tussen de verschillende richtingen in de buitenlandse letterkunde heeft er toe geleid, dat men Joyce als een afzonderlijk staande figuur beschouwde. Dat dit evenwel geenszins het geval is, zal uit een binnenkort in dit tijdschrift te publiceren studie blijken.
In dit verband is het niet onaardig op te merken, dat Joyce een tijdgenoot is van Picasso en Strawinsky.
Ik kan deze necrologie niet besluiten, schrijft Anthony Bosman ten slotte, zonder te wijzen op de invloed die Joyce op de wereldlitteratuur heeft gehad. Met slechts een gering aantal werken heeft hij zijn eeuw gedomineerd als geen ander; zijn vernieuwende geest deed zich overal voelen, ondanks de weerstand, die geboden werd van de kant der conventionele critici, die zich in hun aan de eeuwigheid opgehangen waarden bedreigd zagen, en zich trachtten te verdedigen door bijv. ‘Finnegans Wake’ als een misplaatste grap van Joyce te beschouwen. Hoe heeft men niet tegen ‘Ulysses’ geageerd, dat de ‘sewage epoch’ inluidde volgens deze heren. Ik heb
| |
| |
niet veel zin om daarop nu verder in te gaan. Het qualificeert slechts deze heren critici, die later moesten en zullen moeten toegeven, dat men Joyce niet kan beschouwen als een der avant-gardisten, wier werk slechts momentele waarde ontleent aan het avant-gardistisch zijn, doch als een schrijver, die tot de allergrootsten der wereldliteratuur behoorde.’
***
Tolstoj wordt door Theun De Vries in hetzelfde tijdschriftnummer herdacht, daar het vóór eenigen tijd 30 jaar geleden was dat de groote schrijver stierf en de Sovjetpers op deze aanleiding tot herdenking uitvoerig is ingegaan.
‘Lenin vroeg eens, over Tolstoj sprekende: ‘Welke Europese schrijver kan met hem vergeleken worden?’ en antwoordde zichzelf: ‘Niemand’. Dit oordeel van Lenin vindt men eigenlijk bij de meeste moderne Europeanen terug. Guy de Maupassant zeide, na het leven van De dood van Iwan Iljitsj: ‘Ik zie, dat al mijn werk voor niemand iets betekent, dat al mijn tientallen boekdelen niets waard zijn.’ - De jonge Romain Rolland drukte in een brief aan Tolstoj, eveneens na het lezen van Iwan Iljitsj, ‘de totale ommekeer van zijn onaantastbaarste gedachten’ uit, en heeft naderhand meermalen verklaard, dat Tolstoj's grote romans - Oorlog en Vrede, Anna Karenina, enz. - hem tezamen meer waard waren dan de gehele Franse literatuur...!
Wat verschafte Tolstoj nog tijdens zijn leven zulk een wereldfaam en wat omringde zijn naam met zulk een aureaul, als zelden een groot auteur ten deel viel?
Toen Tolstoj nog maar pas uitkwam met zijn ‘Kindsheid, Jeugd- en Jongelingsjaren’ en zijn soldatenromans, vond hij direct den schitterenden commentator van zijn kunst in de persoon van den beginnenden, doch al in brede kring erkenden criticus van het tijdschrift de Sowrmennik (Tijdgenoot) - Tsjernijsjefskij. Tsjernijsjefskij heeft in weinig bewoordingen zoveel over het wezen van Tolstoj's kunst weten te zeggen, dat het tot op heden onaanvechtbaar gebleven is. Tsjernijsjefskij merkte in Tolstoj's talent op: een diepgaande kennis van de geheime menselijke zieleroerselen, het vermogen, om het psychische proces in zijn vluchtigheden en onherkenbaarheden te grijpen en te onthullen, die hij a.h.w. vorm en wetmatigheid gaf, alsmede een diepzinnig, intuïtief verstaan van de ‘dialectische’ groei van de menselijke geest - en dat alles gedragen en bezield door een grote zuiverheid van moreel gevoel.
Met een helderziendheid, die ons thans verbluft, voorspelde Tsjernijsjefkij, dat deze trekken de essentie van Tolstoj's kunst zouden blijven uitmaken, welke nieuwe kanten er ook aan zijn volgende voortbrengselen naar buiten zouden treden.
In Tolstoj's ogen - aldus de ‘Prawda’ - zijn de kunstenaar en de denker de ‘leermeesters van het leven’, op wie hoge verplichtingen rusten, en die zich van hun ernstige verantwoordelijkheid bewust dienen te zijn. ‘De denker en kunstenaar’ (zo schreef Tolstoj) ‘zal nooit rustig op Olympische hoogten kunnen zitten; hij is eeuwig in alarmtoestand en emotie; hij zou kunnen schrijven, wat hem, dank zij zijn medemensen, gegeven is; hij zou ze van hun lijden kunnen ontslaan om hun vreugde te brengen; makkelijk genietende, genoegzame kunstenaars bestààn niet!’
Een duidelijker en zinrijker formulering van de eisen, aan den schrijver gesteld, zijn de woorden, ontleend aan Tolstoj's brochure: ‘Wat moeten wij doen?’ - Om een volwaardig kunstenaar te worden, is het nodig, aldus T., om onophoudelijk en volhardend aan zichzelf te werken, hetgeen betekent, dat wij aan den mens werken. En deze geweldige arbeid, deze overtuiging heeft Leo Tolstoj door zijn
| |
| |
gehele leven begeleid tot aan zijn laatste ademtocht. - De uiterlijke mijlpalen van deze levensweg zijn vastgelegd in de dagboeken, die T. met korte tussenpozen vanaf zijn jeugd tot zijn dood heeft bijgehouden. In deze dagboeken controleerde hij zichzelf zeer minutieus, bepaalde hij de juistheid van zijn eigen gedrag met alle gestrengheid, veeleisend en oncurrumpeerbaar; hij analyseerde elk zijner daden en hield aantekening van zijn plannen, waarbij hij de waarde van alles, wat hij schreef, onverbiddelijk nawoog.
In de dagboeken vinden we daarom niet alleen de begeleidingsverschijnselen van zijn persoonlijkheids-, maar ook van zijn kunstenaarsontwikkeling. Het lezen dier dagbladen geeft ons een beeld van een mens, die onophoudelijk naar het hoogste ideaal van leven en artistiek scheppen heeft gezocht.
Daarenboven schreef T. meer dan 10.000 brieven.
Zowel in deze correspondenties, alsook in de artikelen, die hij met name tijdens de 80-er jaren schreef, vinden we de neerslag van de rusteloze problematiek aangaande kunst en leven, die hem bezig hield en meer en meer bezig zou houden. - Onvermoeibaar blijft de eis, die hij zijn correspondenten, kunstenaars en denkers van allerlei slag, stelt: ideeënrijk werk, volmaakt doorgevoerde artistieke vorm, eerlijkheid en waarachtigheid tegenover alle uitgebeelde verschijnselen. Hoe begaafder de kunstenaar, des te strenger moet hij zijn jegens zichzelf. ‘Schrijven moet ge alleen,’ zegt Tolstoj, ‘als ge elke keer, dat ge uw pen in de inktkoker doopt, een stuk van u zelf achterlaat.’ - In de prachtige brief aan Goltsef van 1889 formuleerde hij op indrukwekkende wijze zijn inzicht over hetgeen een kunstenaar nodig heeft: hij moet weten, wat de gehele mensheid als een onvervreemdbaar deel eigen, en tegelijkertijd nog het grote onbekende voor hem is, n.l. het mensheidsbewustzijn. Hiervoor moet de schrijver in het toppunt van de cultuur zijner eeuw staan, en zich vooral niet opsluiten binnen de begrensdheid van zijn egoïstisch, persoonlijk leven, maar leven en denken vanuit het leven van het geheel. - Hij moet zich weten te verheffen tot een meesterschap, wat hij niet anders bereikt dan door zich steeds aan de scherpste zelfcritiek te onderwerpen. En het allerbelangrijkste hierbij: hij moet zijn zaak hartstochtelijk liefhebben, en terwille van de volledige waarheid openhartig zijn als niemand anders.
Menigmaal beklaagt zich T. in zijn dagboeken, dat hij niet meer tevreden is over het een of andere werk, waaraan hij bezig is, en er niet meer mee door kan gaan. - Het is bekend, dat Tolstoj zijn werk en gedachten zeer lang door het hoofd liet gaan, dat hij ze keerde en wendde, en niet rustte voor hij het gevoel had, dat hij het opschrijven ervan niet langer laten kon.
Onophoudelijk wijzigde en veranderde hij ieder werk, tot het de graad van klaarheid en scherpte bereikt had, die hem veroorloofde, het in druk te geven. Deze liefde voor het werk was in T. onbegrensd. Hij wijzigde steeds zoveel, tot hij het gevoel had, ‘dat anderen het precies zo begrijpen zouden, als hij het zelf begreep.’ - De taal, het woord, was voor Tolstoj een meer dan aesthetisch begrip; het diende in laatste instantie, om de gehele mensheid te verrijken, en hij gebruikte de woorden dan ook tot dit hoge doel.’
***
Auteur Rimbaud en het auterschap is het onderwerp eener studie van D.A. De Graaf in ‘Criterium’.
De Graaf begint aldus:
‘Een der meest omstreden problemen, welke het na-oorlogsche Frankrijk gekend
| |
| |
heeft, is ongetwijfeld de abdicatie van den dichter Arthur Rimbaud. De oplossing van dit vraagstuk heeft heel wat pennen in beweging gebracht, doch wellicht dat uit dezen ingewikkelden rekensom eenvoudig het cijfer nul te voorschijn komt en men constateeren moet, dat Rimbaud met schrijven ophield om den simpelen reden, dat hij niets meer te zeggen had. Omdat hij niet verder op den eenmaal ingeslagen weg kon gaan, zooals men ook wel gezegd heeft, of, om naar den geest van Jean Cocteau te spreken: omdat hij niet langer of verder te ver kon gaan.
Het kan beklemmend zijn te bedenken dat in Engeland en waarschijnlijk ook in Frankrijk een jonge generatie bezig is op te groeien, welke Rimbaud ongetwijfeld beter zal kennen dan haar bezadigde en conservatieve voorgangsters, die hem tot ‘poète maudit’ hebben uitgeroepen, maar aan den anderen kant eenigszins verlegen zal zitten met het beeld van den ietwat sulligen puber, die ondanks alles niet veel meer dan een mislukkeling genoemd moet worden en dat niet eens wegens on- of kwaadwilligheid, doch alleen wegens gebrek aan methode, aan systeem, aan efficiency en die aldus zijn doel minder voorbijgestreefd dan wel, ondanks de beste bedoelingen, ‘helaas’ niet bereikt heeft. De vrees is gerechtvaardigd, dat de Etonboy en misschien ook zijn Fransche collega niet goed zullen weten, wat te beginnen met dat halfbakken product van hagiografie eenerzijds en van psychoanalyse, gecombineerd met nursery-pedagogiek anderzijds, en dat zij met verwondering zullen staren naar dien op sterk water drijvenden ‘bateau ivre’.’
Verder bespreekt schrijver uitvoerig een nieuw boek over Rimbaud, geschreven door de Engelsche privaat-docente Enid Starkie en hij noemt ergens ook:
‘den schrijver der ‘Chants de Maldoror’, Isidore Lucien Ducasse, zich noemende ‘Comte de Lautréamont’. Men weet dat te onzent Willem Kloos de eerste geweest is, die over dit bizarre genie geschreven heeft (zie de ‘Nieuwe Gids’ van Maart 1891), maar minder bekend is het feit dat Slauerhoff in het Fransch een korte beschouwing aan den grooten Montevideaan gewijd heeft, dat in ‘Le Disque Vert’ gepubliceerd is. Hieruit licht ik de volgende zinsneden: ‘Ils (Lautréamont en Rimbaud) constituent la preuve la plus forte que, depuis un siècle, l'orientation de la littérature européenne ou plutôt de la vie intellectuelle au sens non scientifique mais essentiel, est dominée, non pas par des esprits de formation classique universelle et très conscients d'eux-mêmes... mais par des individualités anormales, qu'aucun lien ne rattache à leur temps ni à leur pays, qui se manifestent en pleine autonomie et doivent généralement se maintenir contre une société hostile. Ses individualités varient de l'anormal à l'aliéné au sens général. Il est peut-être permis de dire que la suprématie des anormaux commence à Rousseau.... Chez Lautréamont un sarcasme grandiose, dissonant, entraînant et décevant. Il traite des questions les plus futiles avec un sérieux que le philosophe le plus aride l'envierait. Les problèmes les plus graves sont pour lui des bulles de savon, qu'il laisse monter dans l'espace clair, où il les fait éclater tout à coup....’
***
‘Wanneer Zuid Afrika, wat de poëzie betreft, de kinderschoenen zal ontwassen zijn, en er zijn vele aanwijzingen dat dit proces met zevenmijlslaarzen zich aan het voltrekken is, dan zullen de weinige gedichten van Marais beschouwd worden als een onvergankelijk taalmonument en de verwondering zal niet verflauwen over het feit dat het mogelijk was dat een land met een zo korte letterkundige traditie een zoon heeft voorgebracht die “uit die staanspoor uit” een top bereikt heeft die in
| |
| |
een land mét letterkundige traditie na moeizame generatie-lange klim meestal nog niet bereikt is.’
Aldus H. Bonger in het Maart-nummer van ‘De Stem’. Wie is die Eugène Nielen Marais?
‘Zeer in het kort zijn de feiten uit zijn leven de volgende. Op 9 Januari 1872 geboren als jongste zoon van Jan Christiaan Nielen Marais en Sophie van Niekerk, te Daspoort bij Pretoria, krijgt Eugène Nielen zijn eerste schoolonderricht te Pretoria van een Engels predikant die geen Nederlands verstond, terwijl zijn pupil geen Engels kende.
Het zal allicht ‘achteraf-wijsheid’ geweest zijn dat deze predikant veel later gezegd heeft: ‘I always knew you were going to be a great writer some day...’
Geen tien jaar oud moest Eugène met zijn ouders, gedurende het beleg van Pretoria, in een militair kamp vluchten. Na de eerste vrijheidsoorlog verlaat hij zijn ouders en woont met zijn oudsten broer op Boshof in de Vrijstaat. Op zijn twaalfde jaar ontstaat (in het Engels) waarschijnlijk zijn eerste gedicht. ‘Boven ‘The Soldier's grave’ schrijft de auteur: ‘Shortly after peace was declared in the Transvaal, the skeleton of an English soldier was found by some hunters, near a small stream where it was buried, and were the following was composed on the writer's twelfth birthday’. Nog geen vijftien jaar oud legt hij het eindexamen van het Paarlse gymnasium (?) af. Indringende belangstelling voor letterkunde, grote begaafdheid in de natuurwetenschappen treden naar voren. Hij wordt journalist, en de zeven eerste gedichten van zijn hand verschijnen in de ‘Paarl District Advertiser’.
Na een korte betrekking als procureursbediende te Pretoria, wordt hij medewerker aan de ‘Transvaal Advertiser’ en dan ook verslaggever van de Volksraad, waar hij Kruger's politiek scherp becritiseert. De oorlog met Engeland achtte hij wel degelijk te vermijden en, hoewel volbloed Afrikaner, en gekant tegen onderwerping aan Engeland, zijn de aanvallen van zijn vlijmscherpe pen zodanig, dat Kruger hem z'n plaats als verslaggever ontzegt.
Zijn leven lang, zoals Preller zegt, is hij advocaat geweest voor verloren zaken. Als redacteur van het onafhankelijke Hollandse weekblad ‘Land en Volk’ verdedigt hij warm de politiek van Joubert. Zijn felle artikelen vormen een dam tegen de groeiende Engelse taaloverheersing. De ‘gerechtshof-monomaan’ (steeds worden er lasteracties tegen hem ingediend) zoals hij genoemd wordt, behoort tot de beste journalisten van Z. Afrika.
Slapeloos door te grote inspanning, moedeloos door de groeiende noodtoestand in Z. Afrika, heeft de dood, kort na de geboorte van hun zoon, van zijn jonge vrouw Aletta Beyers, waarmede hij nog geen jaar getrouwd geweest is, de psychische schok teweeggebracht waardoor de, van nature pessimistische Marais, geworden is tot de sombere, eenzame zonderling, die het nimmer zwakker wordende felle verdriet later met verdovende middelen heeft trachten te onderdrukken.
Van het jaar 1895 af moeten wij Marais zien als een eenzame, te gast op deze wereld, waar het leven een gruwelijk spel is.
In '96 studeert hij in Engeland en Duitsland medicijnen, maar legt het eindexamen niet af. Wel voleindigt hij in Engeland de rechtenstudie, en maakt in het Brits Museum studie van het spijkerschrift, hetgeen hij met een reis naar Egypte besluit.
Hij helpt in Londen het Gouvernement van Z. Afrika bij het opstellen van een rapport aangaande een onderzoek naar het bestuur van Cecil Rhodes.
Na het uitbreken van de Tweede Vrijheidsoorlog blijft hij aanvankelijk ‘on- | |
| |
parole’ in Londen, maar na verlof gekregen te hebben om naar België te gaan, sluit hij zich aan bij een kleine Duitse expeditie die zal trachten om met medicijnen en een nieuw soort springstof de Afrikaners te hulp te komen. Na een lange en zware tocht dwars door Afrika (de kust was geblokkeerd) komt Marais juist na het Verdrag van Vereniging (1902), dus te laat, in Noord Transvaal aan.
Lang ligt hij ziek aan malariakoortsen bij Delagoabaai. Met zijn vriend Preller neemt hij later de redaktie van ‘Land en Volk’ weer op, en zijn bijdragen zijn geduchte wapenen in de strijd tegen de Engelse taaloverheersing. Hij zal mede bewijzen dat die ‘kombuistaal’ niet achter staat bij andere cultuurtalen, geen brabbeltaal is, en het beroemde manifest van Preller: ‘Laat 't ons toch ernst wezen’ (1905) krijgt als bewijs de steun van Marais' gedichtje ‘Winternag’, een klassiek geworden gedicht in de Afrikaanse letterkunde, en het meest bekende vers van Marais.
De volgende jaren is Marais Resident Vrederechter te Rietfontein in Waterberg en daarnaast oefent hij, niet zuiver ambtelijk en kosteloos de geneeskunst uit. Door sommige gevallen (waaronder verlammingen) onder hypnose te behandelen krijgt hij bij de ongeletterde bevolking de naam van wonderdokter.
Waarschijnlijk in die tijd schrijft hij een grote studie over de uitdroging van het vasteland van Zuid Afrika. Zeker is ook in deze jaren zijn diepgaande onderzoekingen begonnen over het leven der mieren, der ‘bobbejane’ en leeuwen, veel later verschenen onder de titels: ‘Die siel van die mier’ en ‘Burgers van die berge’. Maanden achtereen leeft hij te midden van de apen, hij wordt opgenomen in hun gemeenschap, en een kaffer die hem zijn maaltijden brengt is maandenlang de enige schakel met de mensen.
Gedurende de wereldoorlog is hij advocaat te Pretoria en Johannesburg, en ondertussen zet hij zijn dierenstudies voort in Waterbergdistrict. Te Erasmus ‘ontdekt’ hij de begaafde dichter A.G. Visser.
In 1927 verschijnen zijn ‘Dwaalstories en ander vertellings’, daarvoor in 1922 waren twee novellen ‘Margriet van Laastelust’ en ‘Die wegraak van Sannie’ verschenen, terwijl zijn grote belangstelling en wetenschappelijk gefundeerde kennis van supernaturale verschijnselen blijkt in die novellen die in 1934 onder de titel ‘Die huis van die vier winde’ verschenen zijn.
De weinige gedichten van zijn hand (zijn belangrijkste litteraire werk) zijn in 1925 voor het eerst door zijn vriend Preller uitgegeven.
Bekend zijn van hem nog het meesterlijk gecomponeerde, maar als ‘thriller’ eindigende drama ‘Die Swart Verraad’ en een in alle opzichten zwak drama ‘Nag’.
De laatste tien of vijftien jaar van zijn tragisch eenzame leven geven ons een beeld van de onvermijdelijke aftakeling, uiterste zelfverwaarlozing en heldhaftige strijd die een verloren mens voert tegen een hem vijandige wereld.
Maanden achtereen, versuft door de verdovende middelen, kan hij niet werken. Hij verarmt geheel, blijft in zijn gedragingen de gentleman van vroeger, maar leeft als een landloper. Zijn proza leest hij nauwelijks over. ‘Systematiese werk onder bestaande omstandighede is absoluut onmogelik’ schrijft hij zelf. Vrienden sporen hem aan om zijn dierstudies af te maken, maar in zijn werk zijn de diepe sporen van de geestelijke aftakeling te merken.
Korten tijd later (29 Maart 1936) heeft de vierenzestigjarige de dood, die te lang op zich liet wachten zelf gezocht. Kaffers stuitten bij hun arbeid op zijn lijk, en een paar shilling op hem gevonden bleek zijn enig bezit te zijn.
Het is of zijn vaderland zich schaamde over de dood van dezen groten zoon, en het zal ongeloofwaardig blijven en een feit waar velen zich over te schamen hebben dat geen vijf mensen hem naar het graf hebben begeleid.
| |
| |
***
Ten slotte veroorlooven wij ons een geurig taalbloempje te plukken bij den degelijk wetenschappelijken ‘De nieuwe Taalgids’. Niemand minder dan Dr. C.G.N. De Vooys publiceert daar een zeer interessante studie over ‘Scheldnamen, spotnamen en vleinamen en citeert eenige voorbeelden ten onzen amusemente:
‘Een aardig staaltje knipte ik eens uit het dagbladverslag van een verhoor op het justitieburo. Een dikke visvrouw en een magere barbier hadden zich te verantwoorden wegens burengerucht. Daarbij ontwikkelde zich het volgende gesprek:
Komm.: ‘Heb jij dien man uitgescholden?’
Vrouw: ‘God beware me! Ik heb alleen, omdat hij altijd zijn zeepsop op mijn gootplank gooit gezegd: Laat dat staan, magere kribbenbijter.’
Komm. ‘Ei! en verder?’
De man invallende: ‘Toen heb ik natuurlijk gezegd: Voor jou, dikke rolpens?’
De vrouw invallende: ‘Uwé begrijpt, toen hij rolpens zei, werd ik nijdig. Ik ben een veel te fatsoenlijke vrouw om mij door zoo'n Spaansche riet te laten verdeclineeren. Wat denkt zoo'n leelijke droogstok wel. Die snoetschrapper zegt alles wat voor zijn mond komt. De heele buurt weet, dat hij een magere zwietkanarie is, meneer de kommissaris. Als u die kale slierpersie beter kende, zou u wel weten, dat een fatsoenlijke vrouw zich door een schuimslikker, zooals hij, niet kommandeeren laat. Eeuwig en altijd gooit die baardvilder zijn vuile zeepsop op mijn gootplank, en toen ik hem er wat van zeg, begint hij te schelden. 't Is om razend te worden! Maar ik laat me niet door zoo'n lat veraffronteeren. Daar kon ik dagwerk van hebben als ik naar de pijpen van zoo'n uitgeklopt mouwvest, zoo'n drogen zeepsmeerder wou dansen. Dat nooit, meneer de kommissaris! Eer dat ik me door dien uitgemergelden scheerriem, dien doorgebroken hengelstok laat verschandaliseeren, moet er heel wat anders gebeuren. Zoo'n misselijke stokvisch met O-beenen durft mij rolpens te noemen. Zou je zoo'n platgeslagen puitaal niet in zijn nek nemen? Maar daar is die akelige zeepmug veel te mager voor. Uwé kan doen wat u wil, meneer de kommissaris. De agent heeft me meegenomen, omdat hij zei, dat ik schandaal en rumoer maakte, maar als uwé een eerlijk mensch is, zal uwé begrijpen, dat ik de vrouw er niet naar ben om mezelf in 't serijbel te helpen door zoo'n schriel mirakel van een slappen scheerdoek uit te schelden. Die rolpens van hem, laat ik niet op me zitten. Ik zal 't voor den koning weghalen als 't noodig is, maar die sla-schuim-over-den-duim zal de kast in - zoowaar ik een knappe vrouw ben.’
Wij onderwerpen dit citaat aan het oordeel van den schrijver van ‘Vertellen in toga’.
G.W.
|
|