| |
| |
| |
[1941/4-5]
Het eerste rijk
De wereld van mijn kindertijd
door M.E. Belpaire
I
Oh! de wereld mijner kinderjaren! Die wereld, die besloten lag tusschen de Lei en het gouvernementshuis. Tusschen de groene Lei des zomers en 's winters in het somber gebouw op de Schoenmarkt. Eng kan die wereld voorkomen, maar de ziel kent geen grenzen, de kinderverbeelding slaat wijde vlerken uit en laat zich niet, als een vogel in een kooi, gevangen nemen.
Eng omsloot de Spaansche vesting het Antwerpen van toen. Dàt Antwerpen, dat in zekere opzichten nog insluimerde in provinciaal gedoe, maar toch door het cosmopolitische van den handel en in de straling der kunst sterk afgeteekend stond, zelfs in 't oog van den vreemdeling.
Om buiten de stad te geraken en de vriendelijke, vrije Lei te bereiken, moest men twee zware poorten door. Ofwel de Begijnenpoort, in de nabijheid van het Kasteel, ofwel de Sint Jorispoort. Deze was het dichtst bij het Provinciaal Gouvernement en werd dan ook gekozen door Grootvader Teichmann voor zijn dagelijksch uitstapje, in koets, na de lunch, naar zijn buitengoed in de Lei. Zijn vrouw stond hem, als altijd, ter zijde, en ook mijn broeder Alphonse en ik, de twee jongste der vier Belpaire-kinderen, waren verplicht mee te rijden. Verplicht ja, liever waren wij met de grooten, blijven spelen op de binnenkoer van 't gouvernement of in den schralen stadshof achter het gebouw, maar de wet stond vast, wij moesten mee.
| |
| |
Traag reed de koets de twee op elkander volgende bruggen over, een houten en een gekasseide, die over de breede grachten voerden. Rechts rees het bastion, steilrecht uit het water, waar boven, in het groene gras, een enkel schildwachthuisje stond. Hoe geraakte men toch daarboven, op die onbereikbare hoogte? Dat was steeds de onopgeloste vraag die in ons oprees.
Eens de bruggen over begon de lange, eentonige Mechelsche Steenweg, met slechts schaarsche voetgangers en weinig gerij. Eigenlijk schaamden wij er ons over zoo gemakkelijk in de koets te rijden, terwijl we arme kinderen op den weg ontwaarden. Aan de Mosselmanlei lachte weer wat groen en eens aan de Warande gekomen was men voor goed weer buiten. De eeuwenoude olmen vormden een statig gewelf. Aan beide zijden van de gekasseide baan waren grachten. Links lag de eigenlijke Warande, een regelrechte tuin naar de Fransche mode; rechts de buitengoederen der aanzienlijke burgers of kooplieden uit de stad. Dan nog even den hoek der Markgravelei omgereden en we stonden voor den Bakkerstoren, het huis der grootouders. Tegenover lag een pachthof en op den hoek der Warandestraat, de herberg Europa.
Eens afgestapt ging de gouverneur een luchtje scheppen in den tuin, wat eigenlijk het doel der wandeling was, en zijn vrouw had werk genoeg met de ontelbare dieren, vee en gevogelte, die zij onderhield. Kakelende kippen, opstuivende kalkoenen, waggelende eenden, met den statigen, exotischen Turco aan het hoofd, kwamen aangeloopen, zoodra ze haar bemerkten, en pikten het graan op dat zij milddadig uitstrooide. In den stal loeiden de koeien. Twee meiden, Marianne en Lien, stonden in voor het melken en boteren. Dit geschiedde in een afzonderlijk gebouw, dat ook als wasscherij diende. De luie, witgrijze ezel, Minou, logeerde bij de koeien. Toen grootmoeder klaar was met het gevogelte ging zij 't eten van de honden bereiden op den vensterrichel onder den hoogen lindeboom. Dikke brokken roggebrood, lappen vleesch werden met lauw water overgoten. Gretig zagen de honden toe, de twee groote jachthonden van Nonkel Jules Strens, Brigand, onze speelgenoot, zoo verstandig dat hij de
| |
| |
woorden op de lippen scheen te vatten, en de luie, vadsige Duc, dien wij diep verachtten om zijn logheid.
Toen al de geplogendheden waren volbracht, reden wij terug naar stad, de twee klein-kinderen steeds op het bankske van voor, tegenover de groot-ouders. Een van de ramen bleef open en dat was de benijde plaats. Wie aan dien kant gezeten had in 't gaan moest zijn voorrecht afstaan voor de terugreis. Dit werd geëischt met de strengheid der kinderrechtvaardigheid. Aan de stadspoort werd een oogenblik stilgehouden om den bediende van 't octrooi toe te laten de portel te openen en een blik naar binnen te werpen. Bij 't zien van den gouverneur, bepaalde hij zich te knikken; en grootmoeder mocht gerust alles binnen smokkelen wat zij verlangde, wat haar steeds genoegen deed. Eens de zware poort achter den rug, was men weer de stadsgevangene.
Dat duurde tot de eerste lentezonnestralen schenen; dan weer voor goed naar de Lei, niet meer uit dwang, maar naar ons eigen huis, op 't einde van het dreefken, tegenover de kerk, naar onzen geliefden toren - Annonentoren.
De tuin was er niet zoo groot als die van de grootouders op 't einde der Lei, maar hoeveel romantischer was hij en wilder! Het Leibeekje kwam er lispelend aangevloeid, tusschen zijn boorden van mos en varens. Reeds had het veel vijvers doorspoeld, van aan den Bakkerstoren, door het buitengoed van Van Cutsem, Pinson, De Backer, vóór het onzen vijver bereikte, overlommerd door een ouden treurwilg. - De treurwilg was de boom van de Romantiek. Niet de dappere, drieste knotwilgen die in rei staan langs de grachten, omzoomend de wuivende Vlaamsche koornvelden, waaruit de leeuwerik blij ten hemel stijgt. Daar is alles vierkant en vast, maar in de slingerende paden van den Engelschen hof klinkt in 't dichte loover, doorstraald van maneschijn, het hartstochtelijke lied van den nachtegaal, trillend van verlangen, trachtend naar eindeloosheid en liefde. Die toon werd opgevangen in de verzen van een Lamartine, een Hugo, een Musset. En de dichters van bij ons, een Ledeganck, een Van Beers, een De Laet, gaven hem Vlaamschen klank. Tot Gezelle kwam, die een stem gaf aan de gansche natuur, aan krekel en kikvorsch,
| |
| |
aan leeuwerik en spreeuw, en ook aan ‘koning Nachtegale’ - hij de nachtegaal van Vlaanderens Warande.
Onze vijver op den Toren was er een van den Romantischen Tijd, zooals de geestelijke atmosfeer rond ons den stempel droeg van deze periode. Al wat men inademde was edele poëzie, fijne beschaving, liefde voor kunst en natuurschoon. Doordrongen ook met den echt christelijken geest van nederige toewijding aan de kleinen en geringen.
De beelden dezer nederigen zijn ook de eerste die opdoemen in mijn herinnering wanneer ik de verre jaren van mijn kindertijd wil beschrijven. Van af den ouden Grielis, die af en toe kwam hovenieren op onzen Toren. Wij hadden niet, zooals de grootouders, een vasten, inwonenden hovenier. Wij waren niet, zooals de Teichmanns, rijke welstellende lieden. De Belpaires waren een neerstig ras, die voor hun brood moesten wroeten. Zij waren er fier op en keken min of meer uit de hoogte neer op de Teichmanns met hun grooteren hof, hun talrijke dienstboden, en den overvloed van beesten allerhande. Bij ons, op den Toren, was er enkel onze oude, eerbiedwaardige Poes, relikwie van vader die hem gekend en gestreeld had, en een tijd lang, een rosse hond, Caleb, die gedurig wegliep. Tegenover den luien Minou van den Bakkerstoren stond de sierlijke poney, Félix, van mijn ouderen broeder Théodore. Hij had hem gekregen van zijn grootvader en reed er op naar de stad, om zijn lessen te nemen. Want in dien tijd was er geen sprake van trams of bussen. Te voet moest men den langen weg afleggen tot aan de stadsvesten.
De oude Grielis, met zijn lang slank lijf, was een beeld van zwarte armoede, niet ongemeen in die jaren, uitgemergeld en gerimpeld. Zijn vrouw, Kee, die eten kwam halen voor haar konijnen, droeg den bijnaam van ‘Zwarte Kee’. En inderdaad, het vuil drong tot in haar rimpels. Maar goedig waren die menschen; zij droegen gelaten hun miserie en monkelden de meer begaafden, vooral hun kinderen, toe.
Grielis en Kee waren slechts voorbijgaande figuren. Standvastig, een deel - en een groot deel - van onzen Toren waren Mietje en Siska. Standvastig ja, want toen wij 's winters naar stad togen, naar 't gouvernement, bleven zij achter in de
| |
| |
Lei met Oom Frédéric. Uit Oostende waren zij met de grootouders Belpaire overgekomen. Zij hadden vader, en zijn broeder Alfred, als kinderen aan het zeestrand gekend en konden vertellen wat zij daar verrichtten, van hun ezel Pitootje. Siska, ten minste vertelde daarvan in haar schilderachtig Westvlaamsch, vol sappige spreuken - zij sprak dikwijls in rijm - Mietje bleef altijd stuursch en streng, terwijl Siska's goedige oogen gedurig lachten in haar rimpelig gelaat. Zij trok haar mond samen om het niet uit te proesten en wees ons, kinderen, dan naar Mietje's zuur gezicht. Wat was het goed in haar keuken! Want zij was de keukenmeid. De zon stroomde er binnen. Men kon zich mee laten rijzen op de plank die vast stond aan de kelderdeur. Siska vertelde, onder 't aardappelschillen. Of zij gaf er ons schijven van om onze tinnen soldaten in recht te zetten, als hun steun ontbrak. Een zeer gegeerd spel was Mie van Berchem, de waschvrouw met de statige, sierlijke vleugelmuts, zoo gezegd te helpen wanneer zij 't water kwam pompen in de keuken. Dit water liep langs een buis door den muur, tot in de kuip die buiten op een kruiwagen stond. Wij kinderen zouden daar staan en verwittigen als de kuip vol was. De groote vreugd was deze te laten overloopen en Mie zoogezegd kwaad, te zien verschijnen, ons verwijtend ons ‘kwapitserij’. Oh! de vreugd en het gelach toen!
Dat waren de bevriende beelden van onze kinderwereld, des zomers, in de Lei. De winter, in de stad, bracht er andere. Van de ontelbare armen en begunstigden van grootmoeder Teichmann zagen wij er weinig. Soms toch nam zij ons mee naar de Bewaarschool, in de Gerardstraat, waar zij gewoon was iedereen in gehoore te ontvangen. Dan kwamen de kindertjes, met heele hoopen naar haar toegesneld, zooals haar hoenders in de Lei. Of zij begaven zich in rei naar de hooge houten treden, gehoorzamend voor iedere beweging aan het klap-klap der monitricen. De kindertjes in Tante Constance's gasthuis mochten wij niet bezoeken, uit vrees voor de ziekten, maar de lange rijen arme menschen die tegen het middaguur in het somber portaal voor de consultatie wachtten, kregen wij vaak te zien.
| |
| |
Tante Constance zelf was een slechts vluchtige verschijning op 't gouvernement. Den ganschen dag bracht zij door in de Everdijstraat, bij haar kindertjes, of in bezoeken rechts of links naar allerlei ellenden, rijke zieken, schamele armen, artisten van allen aard. Maar 's morgens bij ons ontbijt, was zij altijd aanwezig en boterde voor ons de ‘pistolées’, er zorg voor dragende dat het bovenste gedeelte den blonden - Théodore en ik - het onderste den rossen - Cécile en Alphonse - toekwam. Zeer stipt moest dat onderhouden worden. Dan, terwijl wij aten, zat zij aan de piano haar stem te oefenen, en nog hoor ik de vocalisen en arpèges zuiver door de zaal klinken. Zij was dan reeds naar de kerk geweest en onmiddellijk na ons ontbijt, trok zij naar het gasthuis. Zij was er tuk op zoo 's morgens met ons bezig te zijn. Zij hield van al die geplogendheden en zou haar voorrecht die broodjes gereed te maken niet graag afgestaan hebben. In haar breed hart, open voor een gansche wereld, was immer een warm plekje voor de familieleden bewaard. Vlug, als al haar bewegingen waren, verdween ze. Vlug ook zag men haar soms in den morgen verschijnen in het groote salon daar boven op de Schoenmarkt, dat als ons domein mocht gelden. Het paalde aan onze slaapkamer en wij speelden er den ganschen dag. Daar stond de groote Erard-vleugel en de dames-repetities voor de Dames de la Charité of de Congregatie werden er gehouden. Tante Constance leidde ze en intusschen werden wij in onze slaapkamer verbannen. Dan was het een zeer gegeerd spel door de spleet van de deur te loeren en malkander plots binnen te stooten.
De dames zaten op lichtbruine banketten, gewoonlijk tegen den muur geschoven en die uit de balzaal beneden kwamen.
Wat al figuren van onze kinderwereld, die dames! Juf. Defonseca, met lichtgeel haar, de juffrouwen Hesterman - ‘les Pestermannekens’ noemde haar Tante Constance, die voor allen een bijnaam had en wie niets koddigs ontsnapte. Zij waren allebei klein, met korte beenen - ‘zandblazers’ zou Pacco gezegd hebben - en kwamen altijd te zamen binnen, alsof zij maar een ziel in twee lichamen hadden. Zij waren protestantsch, van Hollandsche afkomst waarschijnlijk. Ant- | |
| |
werpen was in dien tijd heel en al cosmopolitisch. Ook de naam Defonseca klinkt exotisch, duidt Italiaanschen of Spaanschen oorsprong aan.
De banketten waarop die dames gezeten waren dienden ons soms voor een passionant spel. Wanneer ze in de groote salons beneden, na 't bal, verwaarloosd achterbleven, schoven we ze met twee of drie samen en klommen erop om ‘walvisch’ te spelen. Dat was dan de schuit waarin de visschers zaten. De ‘walvisch’ had zich verscholen en stilaan begonnen de visschers in de zee te dalen en te zwemmen. Maar plots verscheen de walvisch en wee hem, die niet op tijd, en met popelend hart, op de banketten kon vluchten. Hij werd ingezwolgen. Dit spel had zijn oorsprong in de verhalen van Nonkel Chip - Hippolyte Hertoghe, vader rechtswege en mijn peter, - dien men jaren lang als verloren had opgegeven en die bij een opstand uit Haïti had moeten vluchten op een schip dat bestemd was voor de walvischvangst. Heel de vischvangst had hij aldus moeten meemaken, zonder tijding aan zijn familie te kunnen laten. Wanneer de zwijgzame man daarover begon te vertellen was hij hoogst interessant en wij, kinderen vooral, vingen de woorden ademloos uit zijn mond.
In het bovensalon werd ook 's avonds gemusiceerd en dan waren er heeren bij. De groote muziekliefhebbers heeren Kempeneers en Reusens. Edouard Weber, de broer van Mevrouw Pinson, zong niet mee, maar dweepte met al wat Sint Cecilia's kunst aangaat. Hij schonk Tante Constance, uit zijn rijke collectie, de liederen van Beethoven, nog in mijn bezit, en de drie bundels verrukkelijke Schotsche volksliederen die, mijn leven lang een vreugd voor mij geweest zijn.
De bals die twee-, driemaal per winter gegeven werden in de groote zalen beneden, waren aanleiding tot veel nieuwsgierigheid. Wij mochten in de kleedkamer, achter de groote Psyché, de dames zich zien ontdoen van hun sortie de bal, de toiletten bewonderen, de heeren gadeslaan die een blik wierpen in den spiegel. Ik herinner me een oud heerken, zonder haar, dat zorgvuldig zijn naakten schedel kamde. Voor alles hadden wij oog en opmerkingen. De serveurs kwamen bij ons met de groote plateau's vol lekkers, voor zij de dans- | |
| |
zalen binnentraden en wij mochten iets er uit pikken, een marron glacé of een appelcienschijfke in zijn gekrulden papieren kraag. Wat smaakte dat lekker! Ook de witte orgeade of het zuurder citroenwater. Wij bleven tot het dansen begon en gingen dan gluren aan de opening van wat men ‘de kapel’ noemde. Dat was de eerste danszaal. Daar was vroeger de kapel geweest, ten tijde der prins-bisschoppen, wier paleis het gouvernementsgebouw geweest was. Een jubé stond er nog en daar speelden de muzikanten. Een gebouw vol verrassingen was dit gouvernement, met de uitgestrekte zolders boven het geheele vierkant. Met benepen hart zocht men er tastend zijn weg in in het halve duister. Aangenamer was de orangerie, achter de kapel, aan den hof. Zij stond vol oranjeen laurierboomen en het rook er naar versch besproeid gewas.
Even donker als de zolders waren de entresols. Daar moesten wij echter bijna dagelijks naartoe, Melle Désirée bezoeken. Grootmoeder eischte dat. Bij al haar goedheid, hadden wij evenwel een weinig schrik van haar. Niet van grootvader, àl monkelende goedwilligheid, maar Mevr. Teichmann was een schuchtere, ingetrokken Vlaamsche en haar bedeesdheid zelve maakte dat men zich niet op zijn gemak met haar voelde, terwijl de gulle Teichmanns geen vrees inboezemden. Wie was die Melle Désirée? - ‘Chicherée,’ zei Tante Constance.
Een oude bediende van Tante Çoise Cooppal die grootmoeder had opgebracht, veronderstel ik. Maar in mijn oogen een oude tooverheks, waarvan het hypergevoelig kind dat ik was, bang was. Niet zoo de jongens, vooral Théodore niet. Hij was een plager van het ergste soort en kon niemand gerust laten. Onder het lotospel, dat wij gevieren met de oude juffrouw speelden, draaide hij soms plots de lamp uit, zoodat we daar met een snik in de keel in het donker zaten. Er liepen allerlei maren en legenden rond over deze mysterieuze Melle Désirée. Zij zou zelfs de Déesse Raison verbeeld hebben ten tijde der Revolutie. In elk geval vertelde zij hoe zij op de Meir de koffie had zien verbranden toen Napoleon den blocus had uitgeroepen.
Naar Melle Désirée werd de tweede dochter van Charles en Lise Parmentier geheeten. Stephanie was de oudste. ‘Des’
| |
| |
en ‘Stef’ bij verkorting. Charles was poortier in 't gouvernement en algemeen factotum; hij diende de tafel op, altijd even deftig en voornaam. De twee dochters waren onze speelgenooten bij het luidruchtig spel op de binnenplaats, ‘gorie’ of ander vermaak. Ook zij mochten met ons in het vestiaire de opgesmukte dames zien binnenkomen bij de danspartijen.
(Wordt voortgezet.)
|
|