Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 136]
| |
geloof, de zachte intimiteit en de nobele toon die ons aan Ruusbroec denken doet. Ook Van Cauwelaert heeft een groote voorliefde voor de natuur die als het ware de weerspiegeling is van den geest die hem bezielt. Het zal dan ook niemand verwonderen dat hij vooral in het schilderachtige en descriptieve vers een meester is. Wie weet, zooals Van Cauwelaert, de schoonheid op te wekken van Vlaanderen, in de jonge zon van den meidagmorgen? Als uw hart en uwe oogen de ruimte weiden
en de werelden, elk in zijn vaste sfeer
zien wentlen, en de aarde zien en de wijde
zeeën rustig na nacht als een meer;
als uw blikken welvallig verwijlen en hangen
om ieder land dat daar vrij voor uw hand
te plukken ligt, naar uw lust en verlangen,
is er schooner, Maria, dan Vlaanderland,
in de jonge zon van dees meidagmorgen?
De schemer verwaait uit de kruinen, de doom
verwaast, die den glanzenden vloed hield verborgen
en grootsch golft daar voor u de Scheldestroom
met zijn zilvrig gewei van rivieren en vaarten.
De klokken kleppen en luiden maar door
De leeuwerken roeien naar de ijlere klaarte
om hun lied te zingen heel dicht aan uw oor.
Sommigen zullen bij het lezen dezer verzen aan Gorter denken bij wien Van Cauwelaert ongetwijfeld in de leer is geweest. Ook hij huldigt den zachten, vertrouwelijken spreektoon die echter spoedig een heerlijk zingen wordt, tot de sterke lyrische stroom hem zoo hevig in vervoering brengt dat hij niet langer in staat blijkt te zijn hem volkomen te beheerschen. Dan laat zijn gedicht weleens den indruk dat het te lang volgehouden, of niet volledig voltooid werd. Vooral in de laatste verzen is deze genereuse ‘vlotheid’ opvallend. Van Cauwelaert wordt echter nooit oppervlakkig. Zelfs in de gedichten ‘Gestalten voor den Rechter’ waarin het anecdotische en het ironische een ruimere plaats innemen, treft ons steeds den weemoedigen glimlach van den wijzen man die zich medelijdend over de menschen buigt. En al behooren deze gedichten nu niet tot de beste die Van Cauwelaert | |
[pagina 137]
| |
schreef, toch klinkt ook hier den nobelen toon die den geboren dichter verraadt. Van Cauwelaert is mij echter het liefst in zijn ‘Liederen voor Maria’ en in de ‘Verzen van de Overvaart’ waarin tevens het diep-ontroerend gedicht werd openomen dat gewijd werd aan Reinhard Joannes Sorge, den Duitschen dichter die op 16 Juli 1916 in Vlaanderen sneuvelde.
***
Alhoewel André Demedts aanvankelijk onder den invloed stond van Mussche, zocht hij in zijn tweeden bundel ‘Geploegde Aarde’ opnieuw aansluiting bij de traditie. Al beteekende dit voor hem geen vernieuwing, even waar is het dat zijn poëzie won aan verdieping en verruiming en dat hij, van zijn romantische vlucht naar de sterren, terugkeerende naar de gebronsde natuur en naar den harden, hoekigen kamp van het leven zelf. Dezen levensinhoud, waarop Demedts steeds zoo sterk den nadruk heeft gelegd, heeft zich echter sinds ‘Geploegde Aarde’ zoo goed als niet gewijzigd. Alleen zijn vorm werd vaster, soberder en strakker. En al werd zijn stem hierdoor mannelijker en krachtiger, de diepe ondertoon van zijn werk bleef romantisch-teeder en weemoedig. Al wil hij hard zijn en sterk, al verlangt hij er naar te sterven als een held, de droefheid om al het vergankelijke stijgt steeds als een water in hem omhoog. Want hij moet zich steeds bezinnen over de vragen en de raadsels van het leven en van het geluk en van het leed dat duizend vormen aanneemt en hem steeds dieper slaat. Daarom zoekt hij de eenzaamheid en het zich moederziel alleen gevoelen, om naar den laatsten, diepsten grond in mij te woelen. Het heimwee naar het paradijs, dat in ‘Jasmijnen’ zoo sterk tot uiting kwam, is in ‘Vaarwel’ een donker smachten geworden naar den dood, een smartelijke worsteling tusschen droom en werkelijkheid, tusschen stof en geest. Deze motieven, die haast in ieder vers van Demedts weerkeeren en er den romantischen, diep-menschelijken inhoud van uitmaken, bepalen duidelijk het karakter van deze poëzie, | |
[pagina 138]
| |
waarin een buitengewone gevoeligheid al te duidelijk op den voorgrond treedt. Een gevoeligheid die af en toe sentimentaliteit dreigt te worden, maar die Demedts steeds te verbergen weet achter het stroeve rythme dat door deze verzen heenvaart. Dat Demedts het zich weleens al te gemakkelijk maakt, zoodat deze stroefheid onbeholpenheid wordt, is echter niet minder waar. Dat deze gebreken echter tevens hoedanigheden kunnen zijn, komt wel het duidelijkst tot uiting in de gedichten ‘Najaarslied’, ‘Requiem’ en ‘Afrekening’, waarin Demedts het sterkst zijn vorm beheerscht en waarin tevens nieuwe motieven aanwezig zijn die op nieuwe mogelijkheden wijzen en ons toelaten te veronderstellen dat dezen bundel geen definitief ‘vaarwel’ aan de poëzie beteekent. Graag schrijf ik hier het gedicht ‘Vergetelheid’ over dat, naast de kleine gebreken, ook de vele hoedanigheden dezer poëzie in het licht stelt. Ik huiver nu niet meer
om wat ik mij verbeelden moet:
hoe in den grijzen nevel van den tijd
dit streven, deze daden en geruchten
stollen zullen als vergoten bloed.
En niets meer zijn dan vage herinneringen
voor wie, na ons, zijn droom beleven zal;
niemand moet tot vergetelheid zijn liefde dwingen,
de tijd sneeuwt alles in
in eindeloozen val.
Ik keer mij van het schrijnendst niet meer af:
te zien hoe ik uw doode oogen voor het laatst aanschouw
en mijn en uw geraamte merk ik nauw
eer zij tot stof vergaan
elk in zijn graf.
| |
[pagina 139]
| |
II
| |
[pagina 140]
| |
Deze vrijere beleving bracht den auteur weer in direct contact met de buitenwereld en in voeling met de innerlijke roerselen van den medemensch; de roman was, noch is een stelling waarlangs een sier of tooiliteratuur wordt opgetrokken, maar wel het stevig en goed geordend gebint waaronder een kleine wereld in zijn onbegrensde beperktheid leeft. De roman trad buiten de grenzen van dorpsfeer, havenwijk, van heimat en provincialisme, buiten decorum en camouflage, om den mensch als individu en gemeenschapswezen in al zijn veelvoud en verscheidenheid, in zijn dualisme en zijn conflicten, in al de roerselen van zijn innerlijke- gevoels- en gedachtenwereld, te verkennen. De Vlaamsche roman, in zijn jongste aspecten, onderging niet alleen een stijl- en sfeervernieuwing maar evolueerde tevens naar inhoud en tijdsgeest. Het is deze tijdgeest, die den modernen romancier tot vrijer denken en gedurfder inspiratie beïnvloed heeft, en ofschoon ongetwijfeld de Vlaamsche roman dezer laatste jaren als artistieke schepping een hoog gehalte heeft bereikt, mag niet verzwegen worden, dat het dynamisme van evolutie of tijdgeest het ‘dogmatische’ van den Katholieken levensroman ontwricht heeft. De vrijere inspiratie van den romanschrijver is vaak zelf de grenzen van ethiek en moraal gaan bepalen. Oude en jonge auteurs zijn het driehoeksprobleem naar eigen inzicht en opvattingen gaan behandelen. Probleemstelling en romanproces inzake huwelijk, liefde, wederzijdsche verhoudingen, erotische conflicten, enz. kregen hun elastische behandeling volgens het persoonlijk dogma van den schrijver. Voor sommigen bleek het terrein van den roman wel uitsluitend voorbehouden aan het experiment van het erotisch conflict. Het is met des te meer genoegen, dat we het jongste werk van Stephanie Claes-Vetter als een zuivere en volwaardige aanwinst voor onze Katholieke romanproductie begroeten; met dit werk geeft de schrijfster ons een der zeldzame Vlaamsche romans waarin het huwelijksthema met de wederzijdsche verhoudingen tusschen man en vrouw als een zuivere probleemstelling wordt behandeld. | |
[pagina 141]
| |
Een eerste geruststelling voor den lezer is het feit, dat deze roman van een vrouw geen uitstaans heeft met de gemaniëreerde praatwereld en de weeke salonatmosfeer van sommige boven-Moerdijkiaansche romancières. Hier is een schrijfster aan het woord, die een knappe en levendige taal schrijft, die een zuivere en wisselende atmosfeer weet te scheppen, die voor haar romanhelden vooraf geen patronen heeft geknipt om ze als verbluffende en romaneske wezens in de schrijfkunst te introduceeren. De roman ‘Als de dagen lengen’ brengt ons in de kringen van de gegoede burgerij en de hoofdgebeurtenissen krijgen hun verloop in de grootstad Brussel. Een knappe jonge man Pierre Verschaeve, ambtenaar aan het Ministerie, verlieft zich op een jonge schilderes Myra Wynanda. Deze jonge Nederlandsche heeft haar atelier en haar in woonst bij den beeldhouwer Bastien Delorge, een broer van haar aangetrouwde tante. De verliefdheid van Pierre Verschaeve voor de jeugdige artiste is niet wederkeerig. Myra Wynandi voelt weinig voor een huwelijk met dezen man, doch het uitbreken van den wereldoorlog 1914-1918 beslist over den verderen levensloop van deze twee menschen. Pierre Verschaeve ligt gewond in een lazaret, waar Myra Wynanda hem gaat opzoeken. Niet de liefde van de vrouw maar veeleer haar ingeboren goedheid triomfeert en zij aanvaardt de echtverbintenis met Pierre Verschaeve. Myra Wynanda is niet alleen een degelijke schilderes, die, nog steeds onder de uiterlijk strenge artistieke hoede van Bastien Delorge, mooi werk voortbrengt, maar zij wordt tevens een voortreffelijke moeder van drie flinke kinderen. Het penseel blijkt voor deze voorbeeldige huisvrouw geen hinder te zijn; haar kinderen zijn als haar doeken: verzorgd en met liefde omringd. De ijdelheid van den man verscherpt het conflict, dat hier reeds in kiem aanwezig was. Myra blijkt niet de vrouw van zijn droom te zijn; hij weet, dat niet de liefde haar tot hem bracht, en wat hij eerst aanvaardde wordt hem geleidelijk zwaarder. De vrouw van zijn droom, de èchte vrouw, kent hij in den kring hunner huisvrienden: Solange Ducreux. Hij leerde haar tijdens den oorlog in Frankrijk, waar zij hem | |
[pagina 142]
| |
verzorgde, waardeeren en liefhebben. En deze hartstochtelijke vrouw bekent hem tevens haar wederkeerige liefde. In het gezin Verschaeve wordt dit conflict zonder schreeuwende dissonanties, zonder bruuske hiaten, maar in stilte beleefd. Myra blijft de gelijkmoedige, voorbeeldige vrouw, die haar man, haar gezinsgeluk voor zich wil behouden en dit geluk met goedheid, met zorgen en toewijding verdedigt. Tijdens een verlof aan den oever der Maas redt zij het leven van Solange Ducreux, die op het punt stond te verdrinken. Myra brengt hier onbewust het groote offer van haar leven; zij redt Solange Ducreux ten koste van haar eigen leven want haar daad sleept een doodelijke ziekte na zich. En hier bereiken we het hoogtepunt en meteen de schoonste en meest ontroerende bladzijden van dezen roman: de dood van Myra Wynanda. Haar ziekbed wordt de menschelijke rechterstoel waar beiden, man en vrouw, voor den kleinen spiegel van hun schuldbewustheid de eerlijke en menschelijke belijdenis doen. Myra Wynanda: ‘Want van beiden bleef zij de schuldenares. Hij was tot haar gekomen met zijn groote liefde, zij had die aanvaard en hem geschonken wat ze geven kon. Dat het zoo weinig was, zoo armzalig weinig, dat was haar groot tekort, het zelfverwijt daarover was de marteling van haar bestaan geweest. (Pag. 168.) Trouw en toewijding, offer en zorg kunnen gegeven worden, maar de liefde wordt geboren, of geschapen, of verwekt. De liefde is een gave en geen deugd. Zij is als de kleur onzer oogen en de klank onzer stem. Zij is en bestaat met of tegen onzen wil, of zij bestaat niet.’ (Pag. 169.) Pierre Verschaeve: ‘Zij heeft zoo trouw en zoo innig van hem gehouden als ze kon, juist zoo trouw en innig en teeder als van hun kinderen. En hij, o hij had beweerd niet te kunnen leven zonder haar, en toen hij haar bezat, toen heeft hij haar langzamerhand, stelselmatig, onverbiddelijk daarheen gevoerd, waar zij nu eindelijk is geland. ....Wijl zijn liefde niet machtig en groot genoeg is geweest om haar te behouden en op zijn handen te dragen zooals zij was, en niet zooals hij haar wenschte.’ (Pag. 177). | |
[pagina 143]
| |
De dood van Myra Wynandi is als haar leven: gelaten, gelijkmoedig en ontroerend als haar afscheid: ‘Niemand heeft je ooit, jou en de kinderen, jullie allen, zoo liefgehad als ik.... Een diepe zucht, een glimlach, een siddering, het was voorbij - Myra was heengegaan.’ (Pag. 190.) Dit zuiver menschelijk thema, gebouwd op het dogma van huwelijkstrouw en leidende goddelijke Voorzienigheid, werd met sobere en pregnante toetsen, met beheersching en zonder valschen schroom door Mevrouw Stephanie Claes-Vetter tot een Katholiek roman van hoog gehalte uitgewerkt. Zij houdt zich aan de werkelijkheid van het leven, speurt naar geen realistische afwijkingen, noch forceert de grenzen van verbeelding en scheppende kracht. Zij beleeft het gebeuren en beschouwt het zieleleven harer helden op afstand zonder psychologische uitrafelingen of strakke zielsontledingen. Haar toon behoudt steeds een levendige frischheid zooals haar betoog gekenmerkt wordt door soberheid en soepelheid. Als de dagen lengen is de roman van een vrouw, die de jeugd van een onbeschroomd hart met de wijsheid van een rijp geloovig gemoed op een voortreffelijke wijze heeft vertolkt. Het is een volwaardige roman. |
|