| |
| |
| |
Verzen
I
Luchtalarm
door Fritz Francken
Sirenen huilen in den nacht
bij beurten, dichtbij, verre.
Weer sluipt de dood om, onverwacht
hoog, tusschen bleeke sterren.
Terstond is 't hemelrood verlicht.
Elkander kruisend, stralen,
op het verscholen doel gericht,
verschuiven, klimmen, dalen.
Motoren brommen dof en staag.
De menschen gluren, hooren
beangstigd en beklemd. Te traag
wordt het gevaar bezworen.
Een mitrailleur, zoo ingezet,
slaat aan. Kanonnen ketsen
vuur, branden los. Als een raket
in 't donker. Suf nog van hun dut,
en rukken met hun dol geschut
de wereld uit haar voegen.
Daar davert, of het heelal kraakt,
De stad, pal in de ziel geraakt,
verschommelt op haar wallen.
't Geraas verstomt, houdt op. Wat zegt
de krant daarover morgen?
Een slop werd in de asch gelegd,
tien lijken zijn geborgen...
| |
| |
| |
II
Vers
door Luc van Hoek
Waaróm is er immer een aarzeling?
Als gij donker wilt zingen van d'uiterste noden,
Sluit gij uw mond, wijl de vrees u beving,
of zingt enen dans die is vèr van de doden.
Waarom, bij de dood, beeft een aarzeling?
Zing voor de doden, een requiem,
Nu zijn er te veel om koen te vergeten,,
zing voor de doden met ónwank'le stem,
peil diepten - o! huiver - die ge nooit hebt gemeten,
zing voor de doden, zing requiem.
| |
| |
| |
III
Op wacht!
door Franz Zonneberg
van het derde klas station,
ze zullen zijn weemoed niet horen
als hij wandelt op 't perron.
een late glijdende trein,
wat zou er zijn rust verstoren
kon het de laatste zijn?...
de nacht een vreemd gezel,
geen bier uit gerst en koren,
In deze eenzame, schreiende uren,
is hij het nog die verder gaat?...
Hij hoort zijn schoenen schuivend schuren,
met zware, trage regelmaat....
| |
| |
| |
IV
Gij voert ons...
door Pieter Steur C.M.
Gij voert ons door dit donker land,
o Vader, aan een vaste hand,
en laat ons lijdend leren,
't Hart strooit, langs aller wegen rand,
zijn rijkdom in het rulle zand,
tot eens dit wild beheren
uitmondt in dof ontberen.
Dan roept Gij tot gemeenzaamheid
het hart, dat kwijnt in eenzaamheid,
maar laat het, zoekend, derven,
U winnend, aan zich sterven.
Tot, hunker naar bestendigheid,
het nergens aardt dan waar Gij zijt.
| |
| |
| |
V
Ik wandel door het winterwoud
door Joz. Geleyn
Ik wandel door het winterwoud:
Gij glimlacht zonnig aan mijn zij.
De boomen staan plots groen en goud
En vooglen fluiten als in Mei.
Verblijd ontvlucht een hert het hout
En vangt de zon op zijn gewei.
Er stijgen stemmen duizendvoud
Als speelde een god op zijn schalmei.
Mijn lippen zoenen zacht uw hand
En kindren huplen over 't land.
Al zingend van een moeder zoet,
Die 't leven brandend minnen doet.
Ik zie vol dank uw aanschijn aan:
Uw oog ontvalt een rijpe traan.
|
|