Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Het weenende woud
| |
[pagina 125]
| |
dat hij desniettegenstaande mijn meest trouwe luitenant is geworden? Wij verlangen namelijk van onze woudgezellen niet, dat zij met onze vooroordeelen zouden behept zijn. Op zekeren dag kunnen ze met onzen geldbeugel verdwijnen, doch vermits we onze revolvers hebben om hem te verdedigen.... Kortom ik was schitterend omringd door drie vuurvaste kerels, die maar gedurig aan chamayro knauwden om op kracht te blijven, want in geen twee dagen hadden ze een maal over de lippen gehad. Daar alle conserven, de lateriaGa naar voetnoot(3), zooals we te Iquitos zeggen, op waren, zaten we allen een beetje aangetast door Amerikaanschen buikloop. Langzaam raakt ge uitgeput, daarbij zwellen uw ledematen op, als ge de hand niet kunt leggen op vruchten of versch vleesch. We trokken toen door een somber en adembeklemmend woud, konden vooreerst de kruinen van de ceibo'sGa naar voetnoot(4) niet zien, struikelden over lianen, bladerhumus en reusachtige spinnenesten, terwijl we steeds achtervolgd waren door een stoet van keffende beesten. Ik geloof u, dat een gebraden apenbout ons zou verkwikt hebben; maar hoe ze beneden krijgen die bruine en harige vruchten, die van de roerlooze palmboomen neerhingen en hun dutje deden? Sedert een week waren onze kogels op. Carlos de mesties had zooals altijd zijn trommel uit apenvel mee, dien hij, ik weet niet uit welke Indiaansche hut meegescharreld had. Hij nam me terzijde om me zijn persoonlijke jachtmethode mede te deelen, ten einde ons enkele kleine, grijze makako's aan te schaffen, die minder lui waren dan de andere apen en ons met allerlei lieftallige strijkages van tak tot tak vriendelijk volgden. - Geloof me vrij, patroncitoGa naar voetnoot(5), sprak hij. Ik sla op mijn trommel, die, vermits hij uit apenvel is, hun een beetje aan hun familie zal doen denken. Ze zullen zeer dichtbij komen en we kunnen ze zonder moeite met de hand vangen, precies als schildpadden. | |
[pagina 126]
| |
Ofwel was het de nijpende honger ofwel mijn hoofd, dat al zoo ijl geworden was als het zijne, in elk geval ik keurde het goed. Helaas, zijn methode bleef zonder uitwerking, zijn bezweringsgeluiden evenzeer. Maar intusschen had ik de waarlijk menschelijke nieuwsgierigheid van de apen opgemerkt en toen we in een open plaats van het woud eindelijk een stukje hemel zagen, besloot ik ons deze nieuwsgierigheid te nutte te maken. Nu moogt ge lachen met mij zooveel ge wilt, maar ik was werkelijk fier den wilden beiaard te hebben uitgedacht, waarvan de klokjes bestonden uit leege conserveblikjes en de klepels niets anders waren dan klompen hout, die we tusschenin hadden gebonden. De gansche onderneming lieten we uit een prachtigen mangoboom zakken, waarvan de takken en de bladeren op de grillen van den wind de onmogelijkste klanken uitzonden. In het woud hoort ge anders de meest vreemdsoortige geruchten: den onzichtbaren stortvloed, die tegen reuzenwortelen bonkt, den plechtigen val van een boom, waarvan te veel mierennesten den stam hebben doorgevreten, den hik van guacamaya'sGa naar voetnoot(6), het wiegeliedje van een weemoedigen aap of het onbekende gesnap van vogels zonder naam, die men in het Paradijs vergat te doopen. Kortom, een rauw en oorverdoovend orkest, naar gelang de uren van den dag. Stel u daarnaast het kleine, christelijke getamp voor van een klokkenspel, dat de vespers luidt! Er was reden toe om al de woudbewoners te verontrusten. We bedekten ons met breede mangobladeren en wachtten twee uur lang op een waarschijnlijke prooi, want we moesten de dieren met de hand kunnen grijpen en het gebeurde maar zelden, dat er zich één naderbij durfde wagen. Het was een pracht van een aap, met een sikje zoo goudgeel als een maïskolf, die eindelijk er toe besloot eens de rinkelende klokjes met zijn hand te komen schudden. Hij lachte, grinnikte zoetjes, zoodat zijn gele tanden bloot lagen. Bovenarms vielen we op hem neer, konden hem met moeite vastbinden met lianen, niet zonder in het handgemeen een paar krauwen te hebben | |
[pagina 127]
| |
gekregen. Ten slotte boeiden wij hem aan den mangoboom zelf; hij stond daar als een gevangene, dien men fusilleeren gaat. Hij zag ons aan met grenzelooze verbazing en krulde de lippen op als om in een hooghartigen en spottenden lach te schieten. Getart en buiten me zelf wilde ik hem met één houw van mijn macheteGa naar voetnoot(7) den kop afslaan; doch Carlos de mesties hield mij eerbiedig de hand tegen. - Neen, patroncito, hij kookt van woede, nu is zijn bloed zuur en het zou onzen smaak bederven. Eerst een aderlating geven. Hiertoe weigerde hij misprijzend mijn machete, daar er geen schoon werk mee te doen was. Hij frutselde in zijn tijken broek en haalde zijn reusachtig, doch handig bergmes te voorschijn. Dit wordt zoo wel gebruikt om er een slang op te spitsen als om er een stadsbrood mee door te snijden. Zijn hoofd meedraaiend om al onze bewegingen scherp gade te slaan, volgde de aap het gevaar. Toen hij het scherpe lemmer vlak bij zich zag, sloot hij zijn oogen zooals wij in hetzelfde geval eveneens zouden gedaan hebben. Heel zijn lichaam sidderde opwaarts, zoodat de klokjes zacht aan het tingelen gingen. Toen deed een afschuwelijke kreet, even goed gemoduleerd als een tooneelsnik met plotse stemsmoringen en hernomen huilen, ons huiveren van schrik. Zelfs de Campa-Indianen, die andere tooneelen in het woud hebben meegemaakt, stonden verstijfd toe te staren. In zijn doodstrijd verdedigt elk wild dier zich en bedreigt het nog zijn belager. Maar dit trage ineenzakken van een slachtoffer, wiens bloed langzaam neerstolt op zijn pelsharen, terwijl telkens een bloedstraal uit den strot opspuit en bij eiken doodsnik de luchtbellen openspatten... Op van de zenuwen, wilde ik er een kort einde aan stellen en naderde om het beest te onthoofden; doch toen werd de zaak eerst ten volle ingewikkeld. Naast het bloedend mannetje was plots een wijfjesaap komen staan, die met haar nagels de lianentouwen aan het loswroeten ging. Niemand van ons had ze van den boom zien | |
[pagina 128]
| |
springen. In de ooren van den stervende lispelde ze vlug enkele klanken, een bede of een verzoek, misschien een raad, die hem zijn onmiddellijke redding zou verzekeren. Mijn dienaar Carlos, die in de meest tragische omstandigheden nog nooit zijn hoofd verloren had, kwam bij me staan en grinnikte: - Patroontje, zoo hebben we er twee in één slag! Deze gaan we inzouten voor later. Hij toonde me een bundel versche lianen, sterker dan gelijk welk scheepstouw, en noodigde me uit om met ons beiden op het kreunende dier te springen, waarvan de wanhoop het tot een gemakkelijke prooi maakte. De schoone, dikke sim zou ons onderweg een uitmuntenden charquiGa naar voetnoot(8) bezorgen. Maar we hadden zonder de duistere woudduivels gerekend, die steeds de menschen weten beet te hebben. Toen de apin haar dreigende, gewapende beulen zag, begon ze te beven als een echte vrouw. Met haar voorhanden deed ze bijna teedere gebaren, ze rolde haar oogen en stuurde ons korte, klagende kreten toe, die ze volgen deed door het lang gekir van een bronstig dier, waarschijnlijk haar roep tot alle mannetjes, tijdens de heete nachten in het woud. Ze wàs een vrouw, een vrouw, die in gevaar verkeert en roept en smeekt om hulp, zonder er aan te denken zich zelf te verdedigen. Toen volgde een voor ons allen onverwacht naspel en de twee Campa's, Carlos en ik zelf bleven verstomd aan den grond genageld. De apin neeg haar hoofd op den bloedigen hals van haar reeds dooden gezel, terwijl uit de diepten van de brousse honderden apen om ons heen kwamen huilen, floten of losbarstten in doodssnikken. Nog immer kwamen er meer bij, van elke soort, van alle kleuren, van de groote, zwijgzame maquisapa's tot deze, welke een pelsje hebben als vogeldons, de nachtapen met hun uilenoogen, de kleine, schreiende makako's, die hoesten als kinderen met een zieke borst, telkens het geroffel van den huilaap begint, die elk van zijn sombere geruchten als met stokken scandeert. Ik hoef u niet te zeggen hoe wij allen weggevlucht waren, | |
[pagina 129]
| |
onzen schoonen, reeds geurigen brandstapel achterlieten, alsmede de hut, die wij ineengestoken hadden uit breede palmblaren, welke tegen de plotse regenbuien beschermen. Wij vluchtten weg, verdwaasd, gebogen onder het gejouw, als onder een eeuwenoude vervloeking; terwijl het woud over ons weende - ja weenen is het woord - in rhythmisch schokken, in een groot pijnlijk woelen, dat van de hooge takken noten neerkluppelde en zich uitspreidde naar de verte toe, als het roepen van hanen in den dageraad. In het vochtige halfdonker liepen wij over een grond vol rotten humus, over wortelen, die zich uitstalden als slangen, terwijl wij de handen op onze ooren drukten, om het concert niet meer te hooren, dat tusschen alle boomspillen weergalmde, als uit een monsterachtig orgel, dat vervloekt werd. Enkele mijlen daarvandaan bracht het geluk ons bij den boog van een rivier, waar we de hut vonden van een cauchero, die ons leven zou redden. Maar sindsdien heb ik geen enkel gebraden apenboutje meer geproefd. |
|