| |
| |
| |
Reinout van Poucke
door André Demedts
Te Poucke in Vlaanderen, vierhonderd jaar geleden,
toen Karel de keizer regeerde, werd Reinout
geboren. Levenslang had zijn vader gestreden
en niets dan roem verworven. ‘Het vluchtige goud,
zei hij hard, van loovers aan herfstelijke boomen.
Mijn vrouw, geef mij een zoon.’ Hij omhelsde het kind,
hij hief het op, nader bij 't licht, dicht bij de droomen
van zijn oud hart, door trots en vreugde als ontzind.
‘Blijf rein, dan kan het leven u nimmer verslaan,
wees trouw, sprak hij, dan doet gij uw vrienden geen leed,
word sterk om den vijand van uw volk te weerstaan,
ik verdwijn van 't tooneel, maak u voor 't spel gereed.’
De knaap was blond als vlas en blauw zijn oogen waren,
hij was frisch als de lente en schoon als een berk.
Zijn moeder kon lang peinzend naar hem zitten staren,
zijn vader leerde met schild en zwaard hem het werk.
Hij liep door het veld, hij zwierf door bosch en wouden,
't geruisch van eeuwen vervulde zijn hart en ziel;
de beelden der dagen die later komen zouden,
waren als 't licht zoo goud, dat stralend om hem viel.
‘Laat mij zijn, bad hij steeds, een soldaat voor het recht,
schenk grootheid en adel aan ons Nederland zoet.
Als Gij wilt dat ons volk voor zijn vrijheden vecht,
geef tot den kamp en den dood ons allen den moed...’
| |
| |
Zeventien jaar was hij geworden toen zijn vader
hem naar het hof te Brussel liet gaan. Hij beval
hem de zorg voor zijn ziel en zijn lichaam te gader,
hij zei: ‘Ik weet dat ik me nooit over u schamen zal.
Karel, de keizer, is dood. Nu heerschen Spaansche heeren
over ons oud, over ons schoon beminde land;
als er een man die knechtschap en schande wil keeren,
sta beslist als een telg uit mijn ras aan zijn kant.
Ik zal wel den strijd, maar niet de zege meer zien,
'k ben oud en moe, 'k daal eiken dag de ladder af,
maar moest ge uw plichten verzaken, dit zou geschiên:
dat ik wrekend u wacht generzijds van het graf...’
Te Brussel werd Reinout gewaardeerd om zijn gaven,
de grooten des lands waren vol liefde voor hem.
Hoogstraeten en Egmont, de baronnen en graven,
over hem sprekend, lag er een trots in hun stem.
‘Wij zullen Alva en zijn kornuiten wel keeren,
verleent de Heer ons den tijd ons slagen te slaan;
gedoogt Hij het niet, en moeten we 't leven ontberen
voor dat we vrij en vrank, op ons eigen weer staan,
dan zal Reinout van Poucke en menig jong man
onzer vuisten ontwringen het straffende zwaard,
steeds kruipt vanzelf het bloed waarheen 't niet stroomen kan,
ons Nederland leeft, zoolang zijn jeugd het bewaart.’
De Heer liet niet de kans om het land te bevrijden,
Hij schonk gelegenheid tot het offer alleen.
Er kwamen mannen tot Egmont, die heimlijk zeiden
het was beter dat hij uit de hoofdstad verdween;
de hertog van Alva had tot zijn dood besloten
zijn soldeniers zouden komen 's daags of bij nacht.
‘Vertrek naar het Noorden, bij Oranje's genooten,
waar 't leven, een leger en de roem op u wacht.’
‘Ik ga niet, zei Egmont, ik zal Alva weerstaan
daar waar 't de Heer in zijn wijsheid gebood;
zij kunnen mij nemen en in ketenen slaan,
zij mogen mij leiden tot den beul en den dood.’
| |
| |
Hij bleef; gehaast riep hij al zijn vrienden te zamen;
groot en waardig wachtten zij hem op in de zaal.
‘Het ware best, zei hij hen, als wij afscheid namen,
God weet of ik het eind van de week nog wel haal.
Eén wensch heb ik nog. Ik wou één onder u vragen
als bode naar den Prins van Oranje te gaan.’
‘Spreek, riepen zij, wij voegen ons naar uw behagen,
als gij wilt gaan wij allen vannacht nog op baan.’
Hij ging van man tot man. Toen hij naar Reinout keek,
Zei hij alleen: ‘Kom met mij mee. Gij hebt den moed,
een hart dat nimmer voor geld of vuigheid bezweek,
gij vertrekt naar den Prins met mijn woord en mijn groet.
Ik schenk u mijn ring. Gij zult hem toonend verklaren:
dit is mijn getuige dat van Egmont mij zond.
Hij bood u vaarwel. Wilt zijn gedenken bewaren,
hij bleef trouw aan zijn land en den eed die hem bond.
En nu, ging hij voort, prent in uw hersens mijn woorden,
wat ik moet zeggen schrijf ik niet meer in een brief.
Als door verraad, van uw tocht de Spanjaards iets hoorden,
hadden zij geen bewijs tegen u voor een enkele grief.’
Hier nam Reinout het woord. Hij was niet wel genoeg,
naar hij zei. Hij was te jong en te zwak voor die taak.
Hij smeekte den graaf, dat hij een waardiger vroeg
voor zoo eervol en schoon, een belangrijke zaak.
Egmont liep over en weer; zijn hart was bewogen;
hij keek zwijgend door 't raam naar het wuivend geboomt;
welke vlam wierp haar gloed in zijn peinzende oogen,
van welk geluk heeft hij toen nog eenmaal gedroomd?
Hij lei zijn hand op Reinout zijn schouder. ‘Mijn jongen,
sprak hij. Nooit was er iemand die zoo van u hield;
was ik mis als ik koos, door mijn liefde gedrongen?,
ik ken niemand als gij door ons denken bezield.
Als gij slaagt wordt de roem geen vergift voor uw hart,
blijft gij needrig en fier als het volk van ons land.
Mag het niet zijn; niet erg is het lot, is het hard
voor wie, zuiver en recht, wordt als man overmand.’
| |
| |
Toen gaf Reinout zijn woord. Hij zou zijn paard gaan zalen,
maar zijn verzet was nog niet tot zwijgen gebracht.
Een stem in zijn hart dreef hem tot talmen en dralen:
't is te veel wat de graaf van uw zwakheid verwacht.
Keer weer naar zijn huis. Vraag hem een beter te kiezen,
gij zijt maar een knaap, een buigend riet in den wind.
Zult gij bang voor den beul uwen moed niet verliezen,
de boodschap verraden en den graaf, die u mint?
Want wreed is de angst die het geweten meesleurt
nadat men meineedig zijn vrienden verried; -
nog liever zijn toorn, die uw verzaken afkeurt,
dan om zijn dood, door uw schuld, een eeuwig verdriet.
Hij ging terug naar van Egmont vol schaamte en lijden.
Ik ben hier weer, zei hij. Heet mij laf als gij moet.
Ik ben bang voor mezelf. Tot den dood wil ik strijden,
tot de pijn van de martling ontbreekt mij de moed...’
‘Gij hebt u vergist, sprak de graaf. Gij en geen ander
zult gaan. Gij zijt alleen tot het hoogste bereid.’
‘Ik ga,’ zei van Poucke. Zij bekeken elkander,
zij hebben bevend hun handen te zamen geleid.
God zal ons voeren, waar en waarheen Hij 't verkiest,
wij volgen gehoorzaam het spoor van den plicht.
Voor wie, in dienst van zijn volk het leven verliest,
is 't niet erg wat de dood met zijn knoken verricht.
Na drie dagen werd Egmont gevangen genomen,
hij voorzag dat de doodstraf zou volgen tot slot.
Na drie dagen was Reinout naar Brussel gekomen,
door het rot van den Spanjaard geboeid en bespot.
Zij hadden door verraad hem in handen gekregen,
toen hij, hoog in Brabant, naar Oranje toe reed;
zij omringden zijn rijdier en zij schreeuwden hem tegen:
‘Geef u over of maak u tot sterven gereed.’
‘Ik ben gereed,’ zei hij hard. Zonder aarzlen joeg
hij zijn paard tegen hun getrokken zwaarden in;
hij zwaaide zijn staal; met eiken slag dien hij sloeg
was er één uit den kring van zijn vijanden min.
| |
| |
‘Sla mij neer!’ riep hij hen. Maar zij spaarden zijn leven.
Zij doodden zijn paard. Hij stuikte neer op den grond;
zij sprongen op hem en voor hij een slag nog kon geven,
was alles geloopen met het touw dat hem bond.
‘Wat een buit!’ loegen zij. ‘Gij kunt nu gauw verpraten
aan den bloedraad te Brussel, het doel van uw reis.’
Hij zweeg. Zij mochten doen wat zij niet konden laten,
hun spotten en slagen bracht hem niet van de wijs.
Zij sloten hem op; koud was de kerker en nat,
het licht had geen glans dat dieflings binnen er viel.
Hij dacht aan zijn vader en vertwijflend hij bad
tot een kalme beslistheid weer heerschte in zijn ziel.
Hij werd voor zijn rechters gebracht, die valsch hem vleiden:
‘Gij zijt te wel voor het strop. Wij doen u geen kwaad
als gij ons maar vertelt wat de heeren u zeiden.’
Hij antwoordde niet. Zij hielden samen beraad.
‘Wij geven u geld en een ambt. Elk zal u eeren
als de man die zijn volk heeft gered van de schand.’
‘Zwijg!’ riep hij uit. ‘Eer zal mijn lijf door 't vuur verteren
dan dat ik spreek.’ Zjj bonden hem vast aan den wand,
zij sloegen als de boeren op haver en kaf
en vermoeid vroegen zij: ‘Nu zal het gaan misschien?’
Hij schudde zijn hoofd.. ‘Nooit of nooit. Ik ben niet laf.
Ik pleeg geen verraad tegen de zaak die ik dien.’
Zij rukten zijn kleederen af. Hun zweepen schonden
de blanke kuischheid van zijn leden. Zij schreeuwden weer
dat hij zou spreken. Zij staken hun vieze monden
bij zijn gelaat. Zij spuwden op hem; sloegen weer
en zoo lang, tot hij duizlend door zijn beenen zonk.
En hij zweeg. Als hij weer bijkwam, was 't om te lijden
de ergste laatste pijn. Door het bloed zijn blik blonk
verhelderd en vast, zoo schoon als al wat gaat scheiden.
Hij werd op de pijnbank geleid. Water en vuur
vermoordden zijn lichaam in ontzettende pijn.
Hij sprak geen woord, hij loosde geen zucht. Op den duur
ging zijn ziel naar het land waar de zaligen zijn.
| |
| |
Zijn lijk, verscheurd en verbrand, werd te Poucke begraven.
Nog leefde zijn vader; hij liep achter de baar,
scheef in den wind, als een schip naar zijn laatste haven.
‘Leg mij hier nevens hem, vroeg hij, leg ons tegaar,
hij was meer waard dan ik en beter dan ons allen;
gezegend de grond waarin zijn lichaam verteert!
Laat van den tijd over ons de schaduwen vallen
steeds wordt Reinout herboren in alwie hem eert.
Ons land wordt als hij werd, nu verscheurd en verbrand,
maar het leeft als 't niet slaat aan zichzelven de hand;
het leeft en het groeit; waar 't niet kan gaan kruipt het bloed
ééns vrij en weer één wordt ons Nederland zoet!’
|
|