Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Peter Benoit en de Vlaamsche letteren
| |
[pagina 94]
| |
terecht beschouwd als een schaduwzijde van 's Meesters werk. Natuurlijk is dit verwijt niet heelemaal te ontgaan, al dienen wij vooraf te constateeren, dat bij de beoordeeling dezer teksten, doorgaans het betere werd over het hoofd gezien. Buitendien zijn er wel enkele geldige redenen voorhanden, om de literaire tekortkomingen der andere te verklaren en zelfs te doen begrijpen. Vooreerst mogen wij niet uit het oog verliezen, dat Benoit's letterkundige opvattingen en ook zijn taalgevoel, bijna uitsluitend gesteund waren op zelfstudie en op hetgeen zijn ‘kunstbroeders’, de letterkundigen van zijn tijd, hem hadden bijgebracht. Daaruit ontstond een kringloop, welke moeilijk te ontwijken was voor iemand die in feite zelf niet tot de letterbent behoorde. Blijft natuurlijk de aangeboren smaak, vooral bij een kunstenaar. De aanwezigheid daarvan laat zich wel degelijk gelden, bij Benoit, wanneer het zijn eigen kunst, de muziek betreft. Smaak is echter erg subjectief en aan den tijd gebonden. Wij zagen vroeger, dat het criterium van Benoit's oordeel omtrent de letterkundige waarde van zijn teksten ongeveer hetzelfde was als dat van erkende literaire critici, zooals Prof. Hermans en Max Rooses, nl. het aantreffen van ‘edele, verheven gedachten’ in de poëzie. Eén feit is zeker: Benoit's voornaamste tekstdichters behoorden haast allen tot de toonaangevende figuren der Vlaamsche letterkunde van die dagen en van zijn eigen generatie. Hij nam meestal het beste dat op dit oogenblik te verkrijgen was en indien hij juist geleefd heeft in ‘een der poverste tijden onzer literatuur’ (cf. J. Kuypers: ‘Op ruime banen’, Brussel 1921, pag. 7), dan mogen wij hèm daarvoor toch niet aansprakelijk stellen? Het bewijs dat hij ook toegankelijk was voor het goede leeren ons, behoudens de enkele werkelijk hoogstaande teksten waarop hij componeerde en die wij verder zullen bespreken, ook de talrijke citaten uit werken van Multatuli, waarmede sommigen van zijn eigen geschriften, vanaf het jaar 1875, zijn doorspekt. Wanneer wij een zoo volledig mogelijke lijst van 's Mees- | |
[pagina 95]
| |
ters tekstdichters aanleggen, dan ziet die er ongeveer als volgt uit: G. Antheunis, P. Billiet, Blockhuys, Bouchery, J. Bruylants, Frans De Cort, Julius De Geyter, J.A. De Laet, Victor de la Montagne, J. De Meester, Pol De Mont, N. Destanberg, J. Diels, De Queker, Jan Ferguut (Van Drooghenbroeck), F. Gittens, C.A. Hansen, E. Hiel, X. Janssens, Jacob Kats, Ed. Keurvels, K. Ledeganck, V. Loveling, E. Mather, H. Melis, E. Neyrinck, Julius en Maurits Sabbe, Jan Van Beers, J. Van de Venne, Van de Vyver, Van der Ven, Th. Van de Voorde, Prudens Van Duyse, E. Van Goethem, E. Van Herendael, Van Kerckhoven, dr. Van Oye en Adolf VerriestGa naar voetnoot(1). Hiel leverde hem ook vertalingen van Hoffmann von Fallersleben, Klaus Groth, Mirza Schaffy en William Shakespeare. C.A. Hansen vertaalde uit het Hamburgsch dialect en bewerkte een gedicht van Klaus Groth in het zgn. ‘Al Dietsch’. Worp en Cornette sr. bezorgden hem elk een vertaling van een gedicht van Lamartine. De minder bekenden onder deze namen, leverden doorgaans slechts teksten voor gelegenheidswerkjes, behalve dan Van der Ven (Charlotte Corday, naar een novelle van Frenzel), Paul Billiet (Pompeia, naar den roman van Bulwer-Lytton), E. Van Goethem (De Pacificatie van Gent) en Julius De Meester (Het Meilief). De dichters van zijn overige groote werken zijn echter, met hun kwaliteiten en hun gebreken, wel degelijk ‘de’ toonaangevende letterkundigen van zijn tijd. Indien zij, in de door hen geleverde werken, niet altijd het beste schonken van wat er in hen school, dan kunnen wij daar Benoit moeilijk verantwoordelijk voor maken. Vooral niet omdat een zoo ruim deel van zijn oeuvre uit bestelde werken met opgelegde teksten bestaat. Wij wenschen ons hier te beroepen op de gezaghebbende stem van Prof. dr. A. Vermeylen, in ‘De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden’ (Amsterdam 1938), wanneer wij opnoemen: | |
[pagina 96]
| |
Emmanuel Hiel, ‘die er zoo vaak maar op losrijmde, heeft nu en dan toch een innigen eenvoud, iets dat vanzelf uit het hart zingt, een soort elementaire kracht, zwellend van gezonde zinnelijkheid’ (pag. 22). Jan Van Beers, ‘die op nog vollediger wijze de neigingen van zijn tijd vertegenwoordigt, niet alleen in een streven naar zuiverder uitbeelding, maar ook door den vasteren greep op realiteit’ (pag. 22). Frans Gittens, ‘die in zijn verlangen om Shakespeare te benaderen, bij Victorien Sardou belandde’ (p. 77); Frans De Cort, ‘wiens beschaafderen stijl gunstig afsteekt op dien van zijn voorgangers’ (pag. 21) en Victor De la Montagne, ‘vol kiesche intimiteit, waaraan men wel merkt, dat dichten een behoefte van zijn dieper wezen was’ (pag. 34). En dan voegen wij daar graag, op eigen verantwoordelijkheid, vermits Vermeylen hem niet vermeldt, aan toe: Julius De Geyter, die een zeer verdienstelijke bewerking van ‘Den Vos Reynaerde’ leverde en het waardevolle epos ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ schreef. Hij was een gemakkelijk en vlot volksdichter, met een schrijnend gebrek aan zelfkritiek, die echter hoog in aanzien stond, in Benoit's onmiddellijke omgeving, te Antwerpen en ook eldersGa naar voetnoot(2). Andere waardevolle dichters, zooals Julius en Maurits Sabbe, Pol De Mont, Virginie Loveling, dr. Van Oye, e.a., laten wij hier buiten beschouwing, omdat zij geen vooraanstaande rol als tekstdichter van den Meester hebben gespeeld en hun namen slechts sporadisch in zijn oeuvre opduikenGa naar voetnoot(3).
***
Noode zien wij in bovenstaande lijst twee namen ontbreken: Dautzenberg en Guido Gezelle. Wij zouden er ook nog | |
[pagina 97]
| |
de ‘jongeren’ Rodenbach en Van Langendonck in missen, ware het niet dat een duidelijk uitgesproken generatie-verschil hiervoor een voldoende reden kan zijn. Rodenbach en Van Langendonck verkeerden daarenboven, bij ons weten, nooit in de omgeving van Benoit, dan wanneer andere ‘jongeren’, zooals Maurits Sabbe en Pol De Mont, om zoo te zeggen in 's Meesters entourage waren opgegroeid, eerstgenoemde in het gastvrije huis van zijn vader Julius, Benoit's ‘boezemvriend’, te Brugge en laatstgenoemde als opkomende letterkundige grootheid in het rumoerig openbaar leven te Antwerpen. Dautzenberg (1808-1869) behoorde ook niet tot Benoit's generatie, zij het in de tegenovergestelde richting. Wellicht was hij te humanistisch koel, te keurig en niet warm genoeg, om het geslacht dat onmiddellijk op het zijne volgde nog te kunnen boeien.... Het ontbreken van Guido Gezelle (1830-1899) schijnt echter moeilijker te verklaren. Inderdaad kan het ‘particularisme’ van den genialen priester-dichter geen bezwaar hebben uitgemaakt voor den West-Vlaming Peter Benoit, gezien dezes groote aanhankelijkheid aan den geboortegrond. Een lyrischer stof en een waardevollere tevens, was er in Vlaanderen wel niet te vinden. Benoit en Gezelle kenden elkaar en de dichter koesterde een groote vereering voor den componist, zooals duidelijk blijkt uit volgende passages van het vers, dat hij in 1885 schreef, bij den dood van Peter's moeder: ‘Als 't eeuw'ge voor den mensch begint,
wat is er lest en best bezind,
o gij, die 's wereld eeren
gemaaid hebt; gij, wiens naam, vermeld,
heel 't menschdom liep rondom gesneld,
zoo menig blijde keeren?’
.............
‘Staat op, en volgt uw Moeder na,
van God begaafde zanger, ja
onsterflijke, en laat hooren
uw stemme eens....’ (Kerkhofblommen.)
| |
[pagina 98]
| |
Waarschijnlijk leerden zij elkander kennen door toedoen van pastoor Busschaerts, te Blankenberg, waarvan Gezelle zei: ‘Zijn herte zong, van binnen hem, een lied dat de Engelen hoorden’. Hij was een vriend van beiden en wellicht hebben zij elkaar in zijn huis ontmoet. (Cf. M.E. Belpaire: ‘Constance Teichmann’, Antwerpen 1908, pag. 281.) Gezelle had er, van zijn kant, heelemaal niets tegen, dat er op zijn verzen werd gecomponeerd. Liet hij zijn ‘Kleengedichtjes’ en zijn ‘Maria-Liederen’ niet door Edgar Tinel op muziek zetten?... Naar Tinel vertelt, in een brief van 4 October 1885 aan Mej. C. Teichmann, was Gezelle hierover zeer opgetogen. In zijn werk zijn er tientallen gedichten aan te duiden, die stellig op Benoit indruk moeten gemaakt hebben en die trouwens Benoit's epigonen hebben geïnspireerd. Wij citeeren hier uit het hoofd: Hangt nen Truisch, 't En zal!, Groeninghe, Goedendag. Schijnt ook een stuk als ‘Harlebeke’ niet als voor Benoit geschreven? ‘Harlebeke, groene streke,
die den vrijen pulsslag voelt
van 't zoo bevend, toch nog levend
Vlandren, waar de Leye spoelt.
Vrije velden, waar den helden
ons eerbiedig voorgeslacht,
't ongeketend, schandonwetend
Vlandren, eens zijn hulde bracht.
Neergevallen grijze wallen,
gruis, des vreemden eerbied weerd,
waarbeneden ligt vertreden
's noordmans en des vlamings zweerd’ (enz.).
(Liederen, Eerdichten en Reliqua.)
Zelfs indien wij 's dichters onfeilbare kieskeurigheid en subtiele gevoelsschakeeringen willen buiten beschouwing laten, als behoorend tot een nieuwe generatie, blijven er toch nog heel wat kwaliteiten over, die van aard waren om Benoit's muzikale verbeelding te prikkelen. Gezelle's voorbeeldigen samengang tusschen het hoogst artistieke en het bij uitstek volksche, het spontaan opwellende, zijn aanstekelijke liefde | |
[pagina 99]
| |
tot de natuur, zijn ethische betrachtingen, zijn onweerstaanbaar klankenspel moesten toch Benoit's aandacht gaande maken? Een gedeeltelijke verklaring vinden wij misschien wel in het feit, dat Gezelle's sublieme gaven niet zoo dadelijk door zijn tijdgenooten werden begrepen en erkend. Wie kan het kwalijk nemen aan Benoit, dat hij Gezelle verwaarloosde, wanneer wij toch zien dat de Staatsjury, uit vooraanstaande letterkundigen samengesteld en gelast met het beoordeelen der inzendingen voor den Vijf jaarlijkschen Prijs voor Vlaamsche literatuur, een roman van Virginie Loveling de voorkeur gaf boven den ‘Tijdkrans’ (1893)? Pas ‘Van Nu en Straks’ zou, in 1896, den grijzen dichter volledig recht doen wedervaren en Pol De Mont zou, in 1897, de aandacht van het Hollandsch literair publiek op hem vestigen. Maar ‘de groote triomfklok ging eerst bij zijn uitvaart aan 't luiden’! Vervolgens was Benoit overstelpt met aanbiedingen van in zijn tijd befaamde en gevierde dichters, die het als een eer beschouwden door hem uitverkoren te worden. Wat zou hij, die dan toch meestal op gelegenheidsteksten componeerde, naar betere gedichten hebben gezocht? Voor Tinel was dit heelemaal anders: die koos zorgvuldig zijn teksten uit. Het blijft evenwel een groote verdienste van hem, dat hij bij dit zoeken Gezelle ‘vond’, en dat nog wel in 1885. Benoit werden de teksten aangeboden. Hij hoefde doorgaans niet te zoeken en de enkele keeren dat hij het wel deed, is het zeer begrijpelijk dat de musicus, hoe begaafd en fijngevoelig hij ook was, niet verder keek dan de voornaamste letterkundigen en critici van zijn tijd.... Wanneer hij echter, in 1897, officieel op het Stadhuis van Antwerpen ontvangen wordt, ter gelegenheid der verheffing van zijn ‘Vlaamsche Muziekschool’ tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, spreekt de Meester een ophefmakende redevoering uit, waarin hij Gezelle citeert. In 1897, dus onmiddellijk na de ‘ontdekking’ door ‘Van Nu en Straks’ en samen met het artikel van Pol De Mont in ‘De Nieuwe Gids’: Benoit was zijn | |
[pagina 100]
| |
tijd volkomen bij gebleven. Maar toen was zijn loopbaan ook zoo goed als afgeloopen; als componist was hij uitgezongen. Nog maar enkele kleinere werken zou hij schrijven, die duidelijk de sporen van zijn physieke en moreele uitputting vertoonenGa naar voetnoot(4). Het is echter niet vermetel te veronderstellen dat Benoit, in gunstiger levensomstandigheden, in zijn laatste levensjaren, samen met heel de Vlaamsche kunstwereld, allicht zijn verzuim tegenover Vlaanderen's grootsten dichter zou hebben hersteld.... ***
Een bijzondere vermelding verdient wel het feit, dat Benoit een zijner allerbeste en algemeen bewonderde werken schiep op de omzetting in het Al-Dietsch van een Plat-Duitschen tekst van Klaus Groth, nl. ‘Min Modersprak’ (Mijn Moederspraak). Klaus Groth, geboren in 1819 en wonende te Kiel (Holstein), werd in Vlaanderen en dan vooral te Antwerpen, zeer gesmaakt. Tot deze voorkeur hadden o.m. Pol De Mont en de Deensch-Vlaamsche stadsbibliothecaris dr. C.A. Hansen bijgedragen. De Mont droeg hem, in 1881, zijn ‘Lentesotternijen’ op en Hansen wijdde een monografie aan den Duitschen dichter, in 1889. In ditzelfde jaar werd te Antwerpen, op 2 Mei, een Klaus Groth-hulde ingericht, in den Nederlandschen Schouwburg, ter gelegenheid der zeventigste verjaring van den dichter. Daar werd voor 't eerst Benoit's ‘Min Modersprak’ uitgevoerd, door Hendrik Fontaine. Zeer waarschijnlijk is Benoit's aandacht door Hansen op dit merkwaardige gedicht gevestigd; de Meester kende nochtans Groth's verzen reeds, waarop hij vroeger al componeerde, nl. ‘Hij zei me zooveel’, bewerkt door Em. Hiel. Hansen, die in 1875 een tekst uit het | |
[pagina 101]
| |
Hamburgsch dialect voor Benoit vertaald had, nl. de ‘Liefdesverklaring van Klaasken aan Liesken’, en die in 1879 het gedicht voor ‘Het Dietsche Bloed’ schreef, bezorgde nu een omwerking van Groth's Plat-Duitsch in het Al-Dietsch. De bijzondere eigenschap van deze kunstmatige taal omschrijft Hansen zelf als volgt: ‘In dezen vorm bevestigt zij treffend de eenheid der Nederduitsche taal van Frankrijk tot Rusland’. (Cf. het ontwerp van contract voor auteursrechten van ‘Min Modersprak’, in het dossier der ‘Société de Musique’, farde II, Stadsarchief te Antwerpen). Het gedicht van Groth verscheen in 1855, in de 4e uitgaaf van den ‘Quickborn’. Het wondere van het heele geval is echter, dat deze verzen zoo juist passen bij Benoit's eigen leven, dat het op eerste zicht wel schijnt of dit gedicht speciaal voor den componist is geschreven. Vooral de volgende passage is in dit opzicht verbazend suggestief: ‘Mijn oû-pa vouidt my nog de hand,
Un seg to my: Nu bêe!
Un “Vader-ùnse” vang ik an,
Als ik wel vröeer deê.’
Dit samentreffen doet ons des te beter begrijpen, hoe het komt dat Benoit op dezen ongewonen tekst zijn meest geslaagde lied, een waar meesterwerk in het genre schiep. De herleiding van Hansen tot een algemeen-Germaansche, zoo nauw mogelijk aan het Nederlandsch verwante gedaante, heeft wellicht het overige gedaan, opdat de Meester ook in dit ‘gelegenheidswerk’ de volle maat kon geven van zijn talent.
***
De drie voornaamste tekstdichters van Benoit zijn, ook in de oogen van den Meester, Emmanuel Hiel, Jan Van Beers en Julius De Geyter geweest. Laten wij dan van nabij de beteekenis van hun medewerking nagaan. Over Hiel laat de Meester zich als volgt uit, in ‘De Vlaamsche Kunstbode’ van 1885 (pag. 243): | |
[pagina 102]
| |
‘Hiel laat mij veel te doen over; hij verheft mij op een berg, werpt mij in een afgrond en zegt: Trek er u nu maar uit, zooals gij kunt. Dit prikkelt mij, spoort mij aan en doet de tonen en noten mij uit alle poriën sijpelen.’ Hoe scherp en juist heeft de Meester hier de ongelijkheid van den literairen wildzang Hiel aangevoeld: hij laat hem inderdaad heel veel te doen over; hij verheft hem op een berg, om hem dadelijk daarna in den afgrond te slingeren en Benoit trok er zich uit op de voorbeeldige wijze die wij kennen en algemeen bewonderen. Wanneer zijn ‘broedervriend’, zooals hij Hiel in hun briefwisseling noemde, ook af en toe aangevallen werd om het twijfeachtig gehalte van zijn teksten (en dit gebeurde meestal van Hollandsche zijde), dan aarzelde Benoit niet om in een heftig gebaar zelf naar de pen te grijpen en den dichter van zijn keuze met hart en ziel te verdedigen. Zoo schreef hij, naar aanleiding van een eerder ongunstige beoordeeling van den Lucifer-tekst door C. Van der Lanen in het ‘Maandblad van het Nederlandsch Zangverbond’, waarin o.m. liefs voorkwam, ‘dat het een talentvollen componist vaak weinig kan schelen, welke woorden hij op muziek brengt’: ‘Ik meen ook wel iets of wat van muzikale gedichten te kennen, en moet hem tevens volmondig verklaren dat het mij in 't geheel niet onverschillig is welke teksten ik op muziek breng. Wel integendeel! Ik hecht daaraan zelfs een gansch bijzonder belang.’ (Over Vlaamsche Muziekteksten, in ‘De Vlaamsch Kunstbode, 1878, pag. 308.) Wij zien dus, dat Benoit sommige der teksten welke hem aangeboden werden (althans deze welke hem niet door bestellers waren opgelegd) met zorg onderzocht; alleen ging hij daarbij van het zeer bijzonder standpunt van den musicus, van den toondichter uit, dat wij dadelijk nader zullen belichten. Verder in dit opstel verklaart hij den tekst van ‘Lucifer’ gekozen te hebben, om er ‘een zoo volledig mogelijk kunstwerk mee te scheppen’, dus beschouwt hij zich als samenwerkend met den dichter in het bereiken van eenzelfde doel. Hij aanziet het oratorio of de cantate niet als een samenvoegen van gedicht en muziek, maar wel als één geheel, door dichter | |
[pagina 103]
| |
en componist samen voortgebracht, dus als een ‘Gesammtkunstwerk’, zooals Richard Wagner het heet. De bekomen uitslag overtrof trouwens alle verwachtingen. Wij mogen niet vergeten dat ‘Lucifer’ ontstaan is in een tijd toen men hier te lande de geschiktheid van onze taal voor muzikale compositie nog in twijfel trok. Prof. dr. A. Willems mocht dan ook terecht van Hiel getuigen, dat zijn werk voor de Vlaamsche zaak meer gedaan heeft dan twintig jaar worsteling. Hij leverde immers ook het gedicht voor den eersten Vlaamschen cantate-tekst welke in 1865 aan de deelnemers van den wedstrijd voor den ‘Prijs van Rome’ werd voorgelegd, nl. ‘De Wind’. De jonge componisten Jan Van den Eeden, Gust Van Hoey en Leo Van Gheluwe, die zijn gedicht boven het Franschtalige verkozen, werden bekroond. Vóór Hiel treffen wij in de Nederlandsche letterkunde schier geen enkel gedicht van grooten omvang aan, dat meer geschikt zou zijn voor de muzikale compositie als deze tekst, zijn eersteling op dit gebied, waarvan Maurits Sabbe met recht en reden zeggen mocht, dat hij ‘werkelijk alles gaf wat een toonkunstenaar verlangen kan’ (in ‘Benoit en Hiel’, Gent 1934, Versl. en Meded. der Kon. Vl. Academie, pag. 751). Van het standpunt van den musicus beschouwd hoeft een gedicht inderdaad, zooals wij het hierboven terloops zegden, zeer bijzondere eigenschappen te bezitten, die hem toelaten zijn muzikale uitdrukkingsmiddelen naar believen aan te wenden. Dit heeft tenslotte weinig of niets meer te maken met hetgeen men algemeen onder ‘literatuur’ verstaat, maar het is niettemin een werkelijkheid, waarmede men dient rekening te houden. De componist zoekt afwisseling in het rhythme en klank in het vers, twee factoren die het zingen in de hand werken. Sommige eigenschappen die, van een streng literair standpunt beschouwd, allicht gebreken kunnen heeten, worden kwaliteiten in de oogen van den musicus. Zoo bijvoorbeeld, de spronggewijze en geaccidenteerde ontwikkeling van het onderwerp, het losse verband tusschen de verschillende deelen, e.z.m. - De toondichter vraagt eer een aanleiding dan | |
[pagina 104]
| |
een volledig werk. Hij moet het gevoel hebben, en dit was bij Benoit in sterke mate het geval, dat hij er nog iets kan aan toevoegen. Dit soort werk nu was een kolfje naar de hand van Hiel, bij wien de eerste geut steeds als de definitieve gold en die niets voelde voor het geciseleerde vers. Terecht wordt deze eigenschap van hem, tegelijk zijn kracht (spontaneïteit, oorspronkelijkheid) en zijn zwakheid (gebrek aan zelfkritiek en afwerking) genoemd. Voor wat, meer speciaal, zijn samenwerking met Benoit betreft, werd Hiel uitstekend gediend door zijn nauwe en intieme bekendheid met de persoonlijkheid van den componist, wiens innerlijke wezen hij doorgrond had. Wij weten dat hij, bijvoorbeeld, een directen invloed heeft uitgeoefend op Benoit, bij het componeeren van den aanhef voor ‘De Schelde’, tijdens de beruchte en o, zoo romantische nachtelijke boottochtjes op den stroom... Mochten Van Beers, De la Montagne en af en toe zelfs De Geyter aan Benoit misschien even goede, in zuiver literair opzicht wellicht zelfs betere teksten bezorgd hebben, toch schonk geen van hen hem gedichten die zekerder en gelukkiger zijn scheppingslust prikkelden, opwekten en ondersteunden. ***
Wanneer wij het gedicht ‘Lucifer’ thans herlezen, dan valt het ons op hoe Hiel hier volkomen in den tijdsgeest werkte, waardoor hij zijn medewerker in voeling bracht met de voornaamste geestesstroomingen van die dagen. Sedert Goethe was de duivel erg in trek bij de romantici. Na Weber, Berlioz, Spohr, Schumann e.a. zouden ook Benoit's tijdgenooten Boïto en Gounod hem bezingen en in onze eigen schilderkunst kennen wij het doek van Wiertz: ‘Opstand van de Hel tegen den Hemel’, waarvan de geest veel nauwer bij Hiel's gedicht en bij Benoit's partituur past dan alle op de spits gedreven vergelijkingen met Rubens en Vondel. Dit is trouwens eveneens het geval voor een werk als de ‘Menschelijke Driften’ van Jef Lambeaux. | |
[pagina 105]
| |
Hiel geeft hier aan Benoit een schitterende gelegenheid om zijn rijke gaven als scheppend musicus te ontplooien. Hij noodzaakt hem tot het oproepen van bovenaardsche vizioenen, maar stelt hem tevens in staat de frischheid van het water en het onophoudelijk geknetter van het vuur te verklanken. De rijkdommen der aarde, de oneindigheid van den oceaan, de voorbeeldige harmonie der hemelsferen worden het onbegrensde podium voor het overweldigend sarcasme van den Booze, in een aangrijpend contrast met de aetherische heerlijkheid der engelenscharen. Hier vond Benoit dit hel-duister, die scherpe en elementaire tegenstelling, waarop wij vroeger reeds gezinspeeld hebben en die hij later in schier al zijn verdere teksten zal blijven zoeken, wellicht omdat zij hem hier zoozeer ten goede was gekomen. Wij zien hierbij graag over het hoofd dat de dichter, zooals de heeren critici het bij de creatie reeds opmerkten, in zijn opsomming van de natuurelementen vergeten is de Lucht te vermelden, er althans geen symbolische gestalte aan heeft verleend, zooals hij dit wel deed voor de Aarde, het Water en het Vuur. Zijn visie op de plaats der handeling is wel degelijk pakkend en grootsch, en de kwaliteit van zijn taal staat veel hooger dan in de meeste van zijn andere werken. Direct aansprekend, onmiddellijk van uitwerking, zooals Benoit het steeds zal blijven verlangen en trachten het in zijn eigen geschriften zelf toe te passen is, bijvoorbeeld, het ‘Choor der Nachtgeesten’: ‘Boven het water
Rijst, als een krater
Schitterend rood,
Wereldgroot,
Met schreiend geschater
De afgrijslike dood!’
Ook de beschrijving van Lucifer zelf is bondig en geslaagd, op enkele minder gelukkige woordvormingen na (zooals ‘grondelooze slond’, ‘de stofmensch’, e.a.): ‘Zijne oogen zijn als kuilen,
Waar zich in schuilen
De aakligste smarten, de vinnigste haat;
| |
[pagina 106]
| |
Zijn wangen zijn als bergen
Die lachend tergen
En weenende tarten den bittersten smaad;
Aan grimmende bliksems gelijken zijn haren,
De rimpels van 't voorhoofd aan barnende baren,
Der wanhoop grondelooze slond
is zijn mond,
Die duizende doemelingen zwelgt
te elken stond.
Het heelal rilt
Wanneer zijn stemme trilt
Scherp en wild....’
Allengs kunnen wij echter een inzinking waarnemen, in woord en beeldspraak. De eerste geut was de beste. De dichter kan zijn eigen vaart niet volhouden. Wel geeft hij blijken van een soms verbazend modernisme in de keuze van zijn beelden; zoo laat hij de Aarde zeggen: ‘......... metalen,
die hij eenmaal hebben moet
om door 't hemelruim te dwalen,
over mijne korst te vliegen
....sneller dan de wind in spoed.’
Dit werd geschreven in 1866.... Toch drijft zijn zin voor de werkelijkheid, zijn realisme hem soms tot het banale, zoo bijvoorbeeld, wanneer hij het Vuur, te midden van een pathetische zelf-bewierooking, heel prozaïsch zeggen laat: ‘Ik stoof de vrucht voor den mensch.’
Zijn redeneering wordt af en toe wel een beetje al te simplistisch, zooals in den passus: ‘Vogels vliegen,
Visschen zwemmen....’ (enz.)
Een nieuwe opflakkering valt echter waar te nemen, daar waar zij werkelijk hoogst noodzakelijk wordt, nl. aan de begeesterende finale: ‘Ter eere van God!’ Zij komt er ons aan herinneren, dat deze eerste samenwerking op groote schaal tusschen den vrijzinnigen dichter en den tot dan toe Roomsch-Katholieken musicus, gebaseerd was op de trans- | |
[pagina 107]
| |
actioneele bedoeling om, met dit werk, ‘het godsdienstig gevoel, in den breedsten zin, te ontwikkelen’. (Cf. nota bij het tekstboekje van ‘De Schelde’, Brussel 1867.) Een echte krachttoer, die bewondering afdwingt door zijn technische knapheid, wist Hiel daarna uit te halen, met zijn ‘herschepping’ van het aan Benoit opgelegde libretto ‘Les Noces de Promethée’ (Prometheus), van Romain Cornut, voor de opening der Wereldtentoonstelling te Parijs, in 1867. Hier stond hij voor het heksenwerk om een reeds bestaande muziek van tekst te voorzien, die alleen maar een deel van den titel met het oorspronkelijke opzet gemeen kon hebben. Hiel verklaart zelf, in een nota bij het tekstboekje (Dendermonde 1868), dat hij zich voor deze taak gespannen heeft, vooreerst om de aandacht te wekken voor Aischylos en vervolgens om eerbied af te dwingen voor ‘de schoone, rijke moedertaal’. Het bereikte resultaat is dit dubbele doel voorzeker waardig te noemen. Met ‘De Schelde’ zou Hiel dan aan Benoit de gelegenheid schenken om ‘reuzenbeelden’ te scheppen, ditmaal in het kader der eigen nationale geschiedenis. Het was eigenlijk de eerste nationaal-historische stof die Benoit te verwerken kreeg. Breedheid van aanleg, geweldige beweging, hooge kleur, ideale vergrooting der werkelijkheid zijn er de hoofdkenmerken van, die Benoit heel zijn leven door bijzonder lief zullen blijven, omdat hij dààrin den Vlaamschen volksaard weerspiegeld ziet. Ook in dit opzicht, is de invloed van Hiel op Benoit dus zeker niet te onderschatten. Zuiver letterkundig bezien, beteekent deze tekst echter een achteruitgang op de vorige. Vooral de lyrische gedeelten zijn erg banaal, ook in hun tijd beschouwd, door hun weeke sentimentaliteit: ‘Pluk ik een bloemken af,
't Is veur mijn liefken teer....’
De gansche opvatting is echter wel bijzonder schilderachtig en schijnt eer een opgaaf voor een fresco dan voor een oratorio: een minnend paar, een vaarman, een dichter zien | |
[pagina 108]
| |
het verleden in hun verbeelding voorbijtrekken in een opeenvolging welke ons, XXe eeuwers, onvermijdelijk aan een film doet denken, maar die nog in Hiel's tijd haar practische toepassing zou vinden in Wagner's decor-oplossing voor ‘Parsifal’ (1882)Ga naar voetnoot(5). Het stramien is breed geteekend, met grove trekken, en steunt grootelijks op het hulpmiddel der menschelijke verbeelding, geholpen door de dynamische kracht van de muziek. Buiten het tijdsgetrouw historisme, vinden wij er nog menig ander romantisch kenmerk in weer, zooals o.m. de nachtelijke vaart der geliefden op de Schelde, die Benoit en Hiel samen in werkelijkheid zouden volbracht hebben. Men lééfde toen ook romantisch! Maar ook het realisme, ja zelfs het nakend socialisme steekt zijn hoofd reeds op: de Guldensporenslag wordt uitgelegd van een sociaal standpunt, in den uitroep der Leliaerts: ‘Veur Ridderrecht, slaat 't volk ter neer!
Slaat neer!’
Jacob van Artevelde wordt voorgesteld als het symbool der persoonlijke vrijheid en van de ‘nering’. Veel armer aan actie is echter het volgend historisch visioen, dat der Geuzen. Mogelijk is hier, door de innige collaboratie tusschen dichter en componist, de overwegende rol der muziek bij voorbaat uitgelijnd geworden. Weer wordt dan aan Benoit's verlangen naar lyrische ontboezemingen voldaan, door het oproepen der morgenstemming, op de met schepen bezaaide Schelde. Hiel blijft echter in staat tot even plotse als volkomen onlogische, ja zelfs lachwekkende karpelsprongen. Zoo ook hier, waar hij het machtig historisch visioen laat uitsissen op een nogal klein-burgerlijk beeld van het menschelijk geluk: ‘Werk voor alle standen -
Een huisje aan het Scheldestrand,
Daarbij een zoontjen aan de hand...’
| |
[pagina 109]
| |
Gelukkig verschijnt dan de Kunstenaar op het tooneel, die den gedachtengang weer op een eenigszins hooger plan tilt, al doet hij dit ook met een beetje bombast. Maar nu wordt het spel pas voor goed bedorven door de ‘Kooplieden en Nijveraars’, die permantig 's morgens vroeg, haast vóór dag en dauw, komen verklaren: ‘Heden is 't genoeg gewerkt!
Wij gaan in wellust baden.’
Een uitroep die hier heelemaal niet pejoratief bedoeld is en die ons komt in herinnering brengen, dat wij nog maar 1867 schrijven en dat ook de ‘kapitalisten’ nog tot den roem der Natie behooren. Het geheel eindigt met een hulde aan Nederland, die getuigt voor het juiste cultuur-historische inzicht van den dichter. Er volgt trouwens, in het oorspronkelijke tekstboekje, een geschiedkundige toelichting, gesteund op oude volksliederen, die wijst op een gewetensvolle voorbereiding, bij gemis aan een waarlijk epische vlucht. De nauwgezette en zorgvuldige voorstudie bij de behandeling zijner onderwerpen, van welken aard zij ook waren, valt steeds op bij Hiel en behoort zeker tot zijn meest hechte kwaliteiten. Buiten deze drie groote werken, leverde Hiel ook nog den tekst voor de ‘Hymne aan de Schoonheid’, waarin hij zich, langsheen de Grieksche mythologie, aan een nogal naief symbolisme waagt, dat dan weer eenigszins aan onze Middeleeuwsche Moraliteiten doet denken. Schoonheid, Domheid, Geweld en Volk treden hierin op als handelende personen. Ook het liefelijke brengt hij hier op den voorgrond, in een Tempeldans, naast in zijn tijd haast onvermijdelijke begrippen als: ‘de kunstenaar is een halfgod’, ‘de kunst is heilig’, e.z.m. Wanneer het door hem ontketende raderwerk hem, als een tweede Toovenaarsleerling, te machtig wordt, neemt hij wel eens zijn toevlucht tot een overmatig gebruik van den bekenden Griekschen bacchanten-kreet ‘Evohe’, waarvoor hij zelfs een volslagen nietszeggend Vlaamsch rijmwoord uitvindt: ‘Heisahee’, dat hem dan min of meer eervol uit den slag trekt.... | |
[pagina 110]
| |
Het werk eindigt ook weer met een grootsche hulde, als een apotheose, ditmaal gewijd aan het ‘Menschdom’, in zijn XIXe eeuwsch liberaal aspect. Alles wijst hier echter op maakwerk, meer dan op scheppingsdrang, die wel degelijk in de voorgaande teksten te bespeuren was.
***
Hiel is ook, voor wat het aantal betreft, de eerstaanwezende tekstdichter van Benoit. Een statistiek, in 1934 door Hiel's dochter Mevr. L. De Veen opgemaakt en gepubliceerd in de ‘Verhandelingen van het Muziekcongres’ (Antwerpen 1934, pag. 74) toont aan, dat op de 144 door Benoit op Vlaamschen tekst gecomponeerde zangstukken, kleine en groote door elkaar, Hiel er alleen 77, dus de ruimste helft, voor zijn rekening heeft genomen! Buiten de groote werken werd menig innig lied de vrucht van hun artistieke samenwerking. Al te dikwijls wordt inderdaad vergeten, dat Benoit niet alleen wijdsche en decoratieve scheppingen heeft nagelaten, maar dat hij ook een ander genre; dat eveneens typisch romantisch mag worden genoemd, met voorliefde behandelde, nl. het lied.... en dan nog liefst het teedere lied, waarin hij blijken geeft van een altijd voorname gevoeligheid of van een sappigen, fijnen humor. Het is in dit verband wel teekenend te noemen, dat de Meester, tegen elke verwachting in, zeer weinig echte strijdliederen heeft nagelaten, in verhouding tot zijn totale liederen-productie. Ook met betrekking tot het lied is Benoit ongetwijfeld veel verschuldigd aan Hiel, die hem losmaakte van de zoeterige sentimentaliteit zijner eerste Fransche teksten, zooals ‘La Fée Urgèle’, ‘L'Aubépine’, ‘La Trace de tes Pas’, ‘Le Langage d'un Oiseau’, ‘Comme une larme d'Enfant’, ‘Ici je veux Rêver’, ‘Revenez, petits oiseaux’, enz. - Onder de Vlaamsche dichters van zijn tijd was Hiel tevens een der eersten om te trachten de rhetoriek in de jonge poëzie te overwinnen. Niet altijd mocht hij in dit opzet slagen, vooral niet in zijn werken van grooten omvang, waar de verleiding ster- | |
[pagina 111]
| |
ker werkte; maar in de kleinere, intiemere gedichten komt hij er soms toe, door zijn neiging naar het realisme, een meer eenvoudigen en oprechten klank in zijn verzen te brengen. Er bestaan liederteksten van Hiel, die in hun geheel of bij gedeelten een zuivere artistieke bekoring bezitten, welke denken doet aan de allerbeste Duitsche volksliederen van zijn tijd, waarvoor hij trouwens in bewondering stond. Wij bedoelen hier teksten als die van ‘Het Denderliedeken’, ‘Mijn hart is vol verlangen’, ‘Heeft het roosje milde geuren’, ‘Wannes en Trientjen’, ‘Twee kerelen’, e.a. die in Benoit den als voorbestemden componist hebben gevondenGa naar voetnoot(6). Voor dit alles vergeven wij Hiel bijna het onberedeneerde en ruwe, maar ook weer tijdsgetrouwe anti-klerikalisme, dat den tekst van zijn zangspel ‘Isa’ komt ontsieren, maar dat hij later - op verzoek van Constance Teichmann - aanzienlijk heeft gemilderd. Het is trouwens niet alleen Benoit, die meende in hem den idealen tekstdichter te hebben gevonden. Ook zijn tijdgenooten en zelfs nog een latere generatie hebben zich tot Hiel's teksten aangetrokken gevoeld. Zoo o.a. Andelhof, Antheunis, Jan Blockx, Brandts-Buys, Joris De Bom, Willem en Joost De Mol, Gevaert, Paul Gilson, Richard Hol, Gustaaf Huberti, Emiel Hullebroeck, Karel Mestdagh, Karel Miry, Lodewijk Mortelmans, Jan Van den Eeden, Florimond Van Duyse, Leo Van Gheluwe, Arthur Van Oost en Emiel Wambach. Terecht mocht Maurits Sabbe (in het geciteerde opstel ‘Benoit en Hiel’) dan ook getuigen, dat geen enkel Vlaamsch dichter in die mate door de componisten zelven, als ‘de’ tekstdichter bij uitnemendheid werd aangewezen. Benoit zou nooit heelemaal van zijn medewerking afzien. Mogen ook vaak allerhande misverstanden tusschen hen zijn opgerezen (zooals de aanvankelijke tegenstand van Constance | |
[pagina 112]
| |
Teichmann, de rivaliteit Hiel-De Geyter en een pijnlijk uitgeversincident, in 1874), toch kwam de componist herhaaldelijk tot zijn uitverkoren literairen medewerker weer, tot nauwelijks enkele maanden vóór Hiel's dood, voor de ‘Vijf Soldatenliederen’ (1898).
***
De meest aan zichzelf gelijke en literair misschien wel de minst aanvechtbare van Benoit's drie voornaamste tekstdichters, is stellig Jan Van Beers. Toch mag het ons voorkomen, dat in geen enkel van de teksten welke hij aan Benoit leverde, het ware artistieke gevoel aanwezig is, dat de beste bladzijden van dezen zeer begaafden dichter kenmerkt, in werken als bijvoorbeeld zijn ‘Begga’, zijn ‘Levensbeelden’ of zijn ‘Gevoel en Leven’. Van Beers is op zijn best, wanneer hij het stille en vaak smartelijke leven van eenvoudige menschen bezingt, met een stille distinctie die nooit gekunsteld aandoet en behoort tot de meest hoogstaande uitingen van het romantisch-realisme in de Vlaamsche dichtkunst. Zijn Benoit-teksten loopen echter doorgaans buiten dit kader en vertoonen dan ook meestal een geforceerd karakter. Dat voelen wij zelfs in ‘De Oorlog’, dat den dichter nochtans door een echte gevoelsaandoening werd ingegeven en pas na de volledige voltooiing door Benoit met geestdrift werd verkozen, om er een oratorio van te maken. Het eerste deel, dat het ontstaan van de vredige Lente schildert, klinkt eenvoudig en zeer suggestief: ‘Onder den zoelen
Adem der winden
Wringen en woelen,
Bortlen en winden
Bloesems en blaren in boomgaard en bosch
Zich los.’
En ook de eerste monoloog van den Mensch is vandaag nog zeer genietbaar gebleven, met een even uitgesproken neiging om de veroveringen der wetenschap in te schakelen als zulks | |
[pagina 113]
| |
bij Hiel het geval was: ‘Ja, bliksems doe ik heen en weer
Om d'aardbol als mijn boden draven;
Want stof is knecht en geest is heer!’
Dit is waardig van de pen die het eerst in de Vlaamsche poëzie, in 1859, den ‘Stoomwagen’ bezong. Het voorbeeld van Hiel, als ontwerper van grootsche literaire fresco's, is echter moeilijk te ontgaan. Of geschiedde het onbewust?... In elk geval schijnt ‘De Oorlog’, en vooral dan het eerste deel ervan, soms een voortzetting van ‘Lucifer’: ‘Lucht, water, vuur - ze zijn mijn slaven!’
De lucht werd dus door Van Beers niet vergeten en ook de Aarde is van de partij: ‘Mij, 't voedend zog, dat uit haar boezem
Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem;
Mij, al wat op haar bodem krielt,
Wat roeit door 't ruim en door de golven;
Mij, wat haar diepte houdt bedolven....’
Ook hier komen, in dezen nieuwen strijd tusschen Goed en Kwaad, allerhande geesten te pas: Spotgeesten, Aardgeesten, Geesten der Duisternis. Dit zeer bijzondere volkje manieeren behoort echter niet tot Van Beers' sterkste zijde. Hij doet het wel altijd in een gemakkelijke en sierlijke taal, maar zijn hart is er voelbaar niet bij. Dat komt pas opnieuw aan het woord, wanneer hij gelegenheid ziet om uiting te geven aan meer realistische, bij voorkeur sociale overwegingen: ‘Arbeiders:
Wij streden
Tevreden
Den heiligen strijd
Die sticht en bevrijdt, -
...........
En nu, nu sleurt men ons, als vee,
Ter broedermoord, ter slachtbank mee.
Vloek! Vloek! Vloek over 't hoofd
Van wie den heiligen arbeid
Hoofden en armen ontrooft!’
| |
[pagina 114]
| |
Bewonderenswaardig van technische vaardigheid en waarlijk epische vlucht is echter het middengedeelte, dat den eigenlijken veldslag schildert. Men zou het, en dit is onmogelijk hier, in zijn geheel moeten opnemen, om zijn aanstekelijke dynamiek aan den lijve te doen gevoelen. Het is een, bij ons weten, éénige synthese in dichtvorm van de XIXe eeuwsche oorlogsverschrikkingen, niet aan persoonlijke of nationale glorie verbonden, zooals bijvoorbeeld bij een Victor Hugo het geval is, maar van een algemeen menschelijk gevoel, dat qua strekking zeker tot alle tijden behoort. Zichtbaar vormt dit gedeelte het uitgangs- en tevens het hoogtepunt van 's dichters bezieling. Het derde deel dan wordt gekenmerkt door een edele, alhoewel soms erg pessimistisch gekleurde levensfilosofie. Zoo stelt de dichter ons den Dood voor, niet als een ramp maar als een weldaad voor de als waanzinnig geworden menschheid en hij laat haar zeggen: ‘...Voert zacht in mijnen schoot
Al wat daar waart aan schimmen door het duister.
En lispt hun toe. met zalvend zielsgefluister:
Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!’
Een dramatisch weerzien tusschen een moeder en haar zoon, op het verlaten slagveld, brengt een geïsoleerd maar daardoor sterker inwerkend, als het ware tastbaar voorbeeld der oorlogsellende, waarna de Spotgeest ironisch besluit: ‘Mensch, slaap op uw lauwren zacht!
Droom van 't rijk der eeuwge vrede!
............
Morgen wascht ge uw handen!’
Een beeld van den Apocalypsos rijst vóór ons oog: ‘Oorlog, Pest, Ellende en Hongersnood’ berijden het ‘nevelpaard’ en bezorgen den overgang naar een treffende weeklacht, waaraan wij nog de volgende rake gedachte willen ontleenen, meesterlijk onder woorden gebracht: ‘Waarom, rampzaalge waereld, kleeft,
Te midden van de zustersferen
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
Zoo wreed op U den vloek Uws Heeren?’
| |
[pagina 115]
| |
De slotzang beëindigt het geheel met een volkomen tijdsgetrouwe formuleering der menschelijke betrachtingen: ‘....Mensch! gij dier, waar de engel
Reeds met hemelglans in gloort,....
Reeds werd de aarde u tot slavinne,
Met al wat haar kreits omsluit;
Brei thans nog uw heerschappijë
Verder op u zelven uit....
Geef gelijkheid, vrijheid, rede
Over alle volk beheer....
Ken, o Mensch, 't geheim des levens!
Dwars door duisternis en pijn,
Is 't gestadig worstlen, streven,
Naar een meer volkomen zijn.
't Is een rustloos zelfvolmaken,
Tot het, over 't blinde lot
Zegepralend, eindlijk heel wordt,
Eén wordt, smelt en rust in God.’
Buiten het volledig tijdsaccoord in zijn klaren en logischen gedachtengang, die gerust ‘modern’ mag genoemd worden op dit oogenblik, valt bij Van Beers een zuiver en onfeilbaar taalgevoel op, gepaard aan een rijken en altijd voornamen woordenschat. Hij beheerscht volkomen zijn dichterlijke middelen en wendt soms zeer geslaagde pogingen aan in de richting van het zuivere woordenspel, dat hem beter schijnt te ‘liggen’ dan het romantisch-decoratieve pathos van de meeste zijner tijdgenooten. Dat alles voelt men in ‘De Oorlog’, alhoewel minder duidelijk dan in andere zijner werken. Dat Benoit zich hier vóór een vollediger, meer voldragen schepping bevond dan hij tot dan toe gewoon was geweest, bekent hij zelf en ziet hij klaar in, wanneer hij over zijn samenwerking met Van Beers getuigt: ‘Met Van Beers is het een kampen, vers voor vers, woord voor woord. De vraag rijst met klem telkens voor mij op: wie zal zegepralen, het woord of de toon? Met inspanning, met uitputtende worsteling maak ik den tekst dienstbaar aan mijn wil, en na hem te hebben overwonnen, smaak ik de hartverheffende voldoening van de moeilijk veroverde zegepraal.’ (‘Over Vlaamsche Muziekteksten’). | |
[pagina 116]
| |
Een andere en even duidelijke uiting dus van 's Meesters betrachting, om niet eenvoudig muziek onder woorden te schrijven, maar wel degelijk ‘samen te werken’ aan de schepping van een en hetzelfde kunstgewrocht! Nog eenmaal slechts, zou Van Beers een tekst voor een groot Benoit-werk leveren, nl. de ‘Feestzang’. Hij behoort tot het genre van het knappe, gedistingeerde bestelwerk. Inderdaad werd het, onder den titel ‘Hymne aan den Vooruitgang’, geschreven voor de opening der nieuwe havendokken te Antwerpen, in 1884, en later omgewerkt voor de opening der Wereld-Tentoonstelling van 1885, insgelijks in de Scheldestad. Naar den smaak van het oogenblik is het gedicht historisch gericht en dient het hoogstaande idealen, ‘edele en verheven gevoelens’, in een passende beeldspraak, met een genoegzaam zwierig woord. De dichter haalt enkele kwade herinneringen uit het verleden op, om het vredige en welvarende heden als contrast daartegenover te kunnen stellen. Wij zullen later zien, dat De Geyter hem dit had voorgedaan. Hij schetst een zeer dichterlijk beeld van de Schelde en het bedrijvig leven aan haar oevers. Bij deze gelegenheid vult hij een idee aan uit ‘De Oorlog’, doelend op de electriciteit en de telegrafie: ‘Vuur.... wees mij de zon
Die mijn nachten doorgloort,
En bliksem mijn woord
Van 't een naar 't ander waereldoord!’
Het geheel is een verheerlijking van den menschelijken geest, van ‘Broedermin en eeuwige Vrede’. In 1893, vijf jaar na den dood van Van Beers, componeerde Benoit nog een ‘Turnerslied’ op een tekst van hem, op verzoek van Nikolaas Cupérus, toenmalig voorzitter van den Administratieven Raad der ‘Vlaamsche Muziekschool’ en leider der jonge turnbeweging in het Antwerpsche. De ‘Vlaamsche Kunstbode’ van 1875 (op pag. 571) meldde dat Benoit in den loop van dit jaar werkte aan een nieuw oratorio op Van Beers' gedicht ‘Livarda’. Het is echter nooit voltooid geworden. | |
[pagina 117]
| |
Onder Benoit's tekstdichters is Van Beers, naast Julius Sabbe in werk van kleineren omvang, als een toonbeeld van betrouwenswaardige degelijkheid en goeden smaak te beschouwen. Ook zijn zangteksten werden nog door andere componisten als Benoit op prijs gesteld, zoo o.m. door Jan Blockx, die ‘Een Droom van 't Paradijs’ op muziek stelde. (Slot volgt.) Naschrift: Wanneer dit artikel kant en klaar is, valt ons oog op de aanteekeningen bij de volledige uitgave van Guido Gezelle's Dichtwerken, deel IV (Liederen, Eergedichten et Reliqua, zesde druk, Tielt 1925, pag. 167-168), waar vermeld staat dat er bij de liederen ‘Het Standaardlied’ en ‘Komt Kameraden’ een ‘zangwijze van Peter Benoit’ bestaat. |
|