Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 58]
| |
herderlijke bedoelingen, door menschen die niet schijnen te vermoeden dat kunst en kunstenaar slechts gehoorzamen aan de wetten van hun eigen wezen. Ze is bloedloos, omdat geen schoonheidsontroering haar bezielt, - bedrieglijk, omdat ze uit valsche premissen schijnbaar kloppende conclusies te voorschijn goochelt, - onverantwoordelijk, omdat ze in stee van trachten te begrijpen, en te doen begrijpen banbliksemt, eeren broodrooft op grond van overwegingen die het wezen van het literair phenomeen volkomen vreemd zijn. Er bestaan ook andere standpunten, literaire, maar ze zijn minder flagrant omdat ze zich veelal slechts betuigen door een wederzijdsch stilzwijgen over mekaars werk, waar dit geen affiniteiten bezit. Doch zelf waar deze literaire pro domo-critiek haar hoffelijke (of negeerende?) houding opgeeft om aanvallend in het krijt te treden, blijkt ze in haar platonische heftigheid sociaal en moreel altijd nog minder noodlottig voor het slachtoffer. Dit neemt niet weg dat elk standpunt, ethisch of esthetisch, waar een criticus naar grijpen kan als een gebelgde musketier naar zijn degen, of als een schichtige schooljongen die oorvijgen verwacht, maar zijn bedreigd hoofd, een dieper begrijpen en bijgevolg een zuiver genieten in den weg staat. Standpunten inzake critiek leiden onveranderlijk tot apriorisme en verstarring, tot vooroordeel en bekrompen eenzijdigheid. Een waarachtig criticus moet het vermogen bezitten, verschillende werken elk op hun wezens-eigen plan te benaderen. Niet het standpunt dat men als een verkeersreglement op zak draagt, maakt de deugdelijkheid van de critiek, maar de scheppende persoonlijkheid van den criticus, die nooit als een formule van buiten af aanvaardt, wat slechts waarde heeft wanneer het van binnen uit is gegroeid tot zijn bloedeigen manier van ‘zijn’. Levens- en kunstbeschouwing zitten er niet als een waardelooze bolster rond, maar als de kostbare zaadpit binnen-in. Een standpunt is iets dat men verdedigen kan met eigen of ontleende argumenten, voor de persoonlijkheid staat alleen de wezenlijke waarde van het werk borg. Marnix Gijsen schrijft sinds jaren critiek zonder standpunt, | |
[pagina 59]
| |
enkel steunend op dat hoogere instinct dat men verhevigde kunstgevoeligheid noemt, en dat schier feilloos de constante vijanden der poëzie: ‘gebrek aan rhythme en onoprechtheid in de formuleering, gebrek aan poëtische waarachtigheid’ (p. 12) uit hun meest verholen schuilhoeken drijft en ontmaskert. Een gezonde literaire smaak, - kostbare eigenschap die wel kan opgevoed en aangescherpt, maar niet toegekend of verworven worden -, zegt hem wanneer de dichter heeft gehoorzaamd ‘aan de eenige aesthetische wet die (hem) mag beheerschen’: te dichten naar ‘zijn eigen innerlijk rhythme, zijn muzikaal en moreel wezen.’ (p. 12) Nooit zult ge hem betrappen op dogmatische uitlatingen van ‘een gedicht moet zus of zoo zijn’, omdat hij weet dat de poëzie zich in duizend verschijningsvormen hult, zooveel als er waarachtige dichters zijn. Hij stelt geen voorafgaandelijke eischen die een doordringen tot den kern in den weg staan; hij peilt naar het wezen zooals het is, niet zooals hij het wenscht. Hij zal u zeggen: kijk dit is poëzie en dat is larie en apekool. Vraag hem naar het criterium zijner appreciatie en hij antwoordt u met Paul Valéry's definitie: ‘le Beau est ce qui désespère.’ Hij wil daarbij niet verduiken dat deze schoonheidsontroering uiteraard subjectief is. Het gegeven feit der persoonlijkheid, - zelf resultaat van ontelbare en onnaspeurbare historische, psychologische en sociale inwerkingen en verhoudingen -, maakt de volstrekte objectiviteit tot een geliefde fictie van logisch denkenden. Reeds Thomas à Kempis wist dit toen hij schreef: ‘niemand laat zich gaarne verder dan zijn eigen inzicht drijven’. Geen mensch kan dit trouwens in volle eerlijkheid; ook de criticus mag het recht opeischen zich te vergissen.
Nooit heeft Marnix Gijsen buiten zijn week-kronieken om, met geordende speculatieve beschouwingen getracht het mysterie der poëzie in formules te vatten. Wie echter deze critieken met dezelfde aandachtige overgave leest waarmee ze werden geschreven, zal vaststellen dat hier op ondoctrinaire wijze en zeer occasioneel, peilingen naar de diepten van het literaire scheppen en genieten worden ondernomen, die dezen geduldigen delversarbeid hoog verheffen boven het vaak | |
[pagina 60]
| |
vluchtige belang van zijn directe aanleidingen. Gijsen's vermogen om deze klare diepte der gedachte, deze zuivere warmte van het gevoel, - zeer dikwijls tot verrassende aphorismen gekristalliseerd -, daarenboven ongekunsteld, helder en stijlvol in een nauw sluitenden vorm van zich af te zetten, adelt zijn literatuur-critiek tot een vorm van scheppende kunst. Daarbij paart hij aan de sobere distinctie van zijn zwierig woord een niet te misprijzen zin voor humor, die zijn werk de licht ondeugende bekoorlijkheid van koelen schuimwijn leent. De meest gewone dingen weet hij met pit te zeggen, en waar zijn gevoeligheid den toets van het controleerend intellect tracht te ontduiken, zal hij zonder te vervallen in het gemakkelijke trucje der systematische zelf-ironie, zijn kwetsbaarheid met een mengsel van licht superieuren spot en zelfbeklag bemantelen: een polariteit van hunker en verweer, waarin het kunstenaarsgemoed zich uitspreekt. Spijts al deze voortreffelijke, want grootendeels essentieele eigenschappen van den waarachtigen criticus, heeft Marnix Gijsen, evenals de gehoornde Siegfried, zijn kwetsbare plek, of althans wat als zoodanig door zijn belagers wordt aangewezen. Ik doel hier in de eerste plaats op zijn negeeren der beste dichters van de Tijdstroom - Vormen generatie, zooals Buckinx het openhartig schreef in zijn hulde-artikel bij de 100ste poëzie-kroniek, - en vervolgens op zijn z.g. niet te motiveeren moorddadig optreden tegenover de dichterlijke zielen van de jongste lichting, wat zijn critieken bij het kranten lezend publiek de eenigszins ongezonde faam bezorgde van week-end attracties. Wat betreft zijn houding tegenover Buckinx, Verbeeck, De Vree e.a. stel ik vast dat hij niet apriori afwijzend staat tegenover hun poëzie, doch dat zijn indringingsvermogen schijnt te falen en zijn apprecitatie niet over de vormelijke kwaliteiten heen komt; herhaaldelijk heeft hij verklaard, dat deze poëzie hem persoonlijk onberoerd laat. Er ware ongetwijfeld een diepgaande studie van het werk dezer dichters noodig om het al of niet gegronde van dit subjectief ondervinden met genuanceerde gevoeligheid en zonder vooroordeel te onderzoeken. Doch zelfs in de veron- | |
[pagina 61]
| |
derstelling dat Gijsen's inzicht in deze volkomen werd vertroebeld, brengt dit den criticus nog niet over heel de lijn in discrediet. Wie met aandachtigheid ‘Peripatetisch Onderricht’ herleest, moet toegeven dat men hem noch geborneerdheid van aanvoelingsvermogen, noch ongenuanceerdheid van oordeel kan ten laste leggen. Doorloopend geeft hij er integendeel blijk van, te kunnen waardeeren buiten zijn persoonlijke voorkeur om, en de waarde voor anderen te kunnen erkennen van een poëzie die hem zelf niet sympathiek is. Doch de kern der zaak zit m.i. dieper, en wel in de strijdigheid der geslachten. Steeds zal het een fictie blijven, te gelooven dat de kloof die de gesloten gevoelssferen van twee opeenvolgende generaties scheidt, ooit geheel kan worden overbrugd. Het thema: Marnix Gijsen en de jongste Vlaamsche lyriek heeft in de prille dichtersgaarde reeds heel wat gemoederen in beweging gebracht. Er zijn in Vlaanderen veel jonge menschen die verzen schrijven, te veel die deze verzen laten drukken om ze als poëzie aan den man te brengen. Gijsen heet dit meer een kwestie van ijdelheid dan van poëtische noodzaak: een te categorisch oordeel naar ik meen, waarbij de menschelijke noodzaak wordt over het hoofd gezien. Het is inderdaad niet louter de voldoening zich zelf in druk te zien die tot overhaast publiceeren aanzet, doch tevens het verlangen een ernstige en gezagvolle stem over eigen werk te hooren. Voor een jeugdmensch is dit een kwestie van zelfbevestiging. En daar de oefenterreinen voor de jeugd waar eenigszins leiding wordt gegeven, zoo goed als opgehouden hebben te bestaan, is de eenige weg die openblijft het publiceeren van plaquetten. Nu stond het Marnix Gijsen volkomen vrij, tegen dezen plaquetten-regen een groote paraplu open te steken en geduldig de zon af te wachten, doch hij heeft integendeel emmers en tobben buiten gesleurd om zooveel mogelijk van het waardelooze nat aan de vraatzucht der riolen te ontrukken. Wàt hem tot dien vlijt heeft aangepord mag velen en soms ook hem zelf (p. 7) onverklaarbaar schijnen: het ligt nu eenmaal in de lotsbestemming van den schrijver dat hij schrijven moet. | |
[pagina 62]
| |
De criticus, wiens ‘bedrijf is evenwichtschepper te zijn’ (p. 60), behoeft tot uitoefening daarvan de noodzakelijke grondstoffen, - want méér dan dat kunnen de verzen hem niet zijn. De drijvende kracht en het uiteindelijke doel van zijn arbeid is de poëzie. ‘Weest hem genadig, dichters en lezers, hij zoekt zooals gij allen naar een paar vluchtige woorden waaraan zijn heimwee en zijn vreugd zich kan vastklampen, naar een paar klanken van een stroeve, zware taal, maar die van ons is en alleen bij machte om, wat van ons menschen maakt, te beroeren: het hart, onhandig en mild, zwijgzaam en boordevol vertrouwelijkheden.’ (p. 15) Elders zegt hij: ‘Men moet de poëzie tegen de verzen verdedigen want zij is het kostbaarste wat we bezitten.’ (p. II) Het is uit dien gezichtshoek dat men Marnix Gijsen's overwogen hardheid tegenover het jeugdige poëtendom moet beschouwen. In het rijk der poëzie verschijnt hij als de ridder met den zwaan, nog vóór de heraut ten derden male zijn oproep heeft herhaald, om voor zijn liefde in het perk te treden. | |
Kroniek uit Nederland
| |
[pagina 64]
| |
Beuve en Taine, en - wat onze eigen literatuur betreft - Ed. Busken Huet en Potgieter. Wij zijn er ons van bewust dat deze opmerkingen weinig tot betere definieering van het begrip essay bijdragen, doch waar wij elders daartoe bij herhaling pogingen in het werkstelden, achten wij het hier voldoende andermaal op dit manco te wijzen. Vestdijk verleent zelf in de ondertitel aan zijn werk de naam essays. De meeste der hier gebundelde stukken komen daarvoor ook wel in aanmerking, al zijn er enkele wier flitsend noteerend karakter hen daarmee niet gelijk doen stellen. Overigens vormt de verzameling een belangrijk geheel, dat evenzeer voor de kennis der beschrevenen als voor die van den schrijver doorslag gevende beteekenis bezit. Het komt er wat het laatste betreft vooral op aan, te zien hoe Vestdijks houding t.o.v. het door hem behandelde is. Er blijkt nu bij Lier en Lancet vrij spoedig, dat hier inderdaad van ‘theoretische inmenging’ - het woord is van den auteur zelf - gesproken moet worden. Voor Vestdijk prevaleert de lancet. Liefhebber van termen die een en ander wel suggereeren maar niet verduidelijken, gaat hij ook over tot onderscheidingen waarvan de ijdelheid de bruikbaarheid zeker in het gedrang brengt. Overal stelt hij problemen zonder ze altijd op te lossen en hij bezigt methoden en theorieën van onderzoek, die op het terrein der letteren niet altijd schijnen te passen. De antithese interesseert hem meer dan de synthese en waar hij in de chaos de kosmos erkennen kan, laat hij niet af daarvan met vreugde te getuigen. Voor het christelijke toont hij weinig begrip en niet zonder gemaniereerdheid is zijn methode meer verscheiden in schijn dan in wezen. De theorie gaat hem voor alles, waarbij het echter opvalt dat hij, goed belezen in de moderne Westeuropese literatuur, kennis der historische ondienstig acht. Tenslotte ziet hij gaarne van onderen naar boven en is geneigd in navolging van Rilke's raad voor diens Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge - in zekere zin tegen de stroom op te lezen. Het is wellicht dienstig er op te wijzen, dat de samenvatting van Vestdijks arbeidsmethode in de zoo juist voorafgaan- | |
[pagina 65]
| |
gaande regels, niet alleen kritiek daarop inhoudt. Sommige dezer middelen hebben ook tot resultaten gevoerd, waarvoor bewondering, zoo al niet dan toch eerbied gevraagd moet worden, want wie zal ontkennen, dat de scherpte van Vestdijks intellect de diepgang zijner essays ten goede komt? Ik ben geneigd dit een soort intelligentie van het scheermes te noemen: even fijn, even scherp, even sterk maar even gevaarlijk ook. Een verkeerde handgreep en men slaat flaters die niet te herstellen zijn, een aarzeling en het geslepene wreekt zich op den gebruiker zelf. Heeft men het vroeger in Ter Braak geprezen, dat hij met één pennestreek van eeuwen bestaande zaken doorschrapte, zoo moet men in Vestdijk de vastheid van hand bewonderen waarmee hij zijn instrument hanteert. Deze vastheid blijkt op verschillende plaatsen en geeft trouwens aan het heele werk de basis waarop het rust. Hoe fulmineerend en epateerend soms ook, staat S. Vestdijk toch altijd, of vrijwel altijd, op stevige grond. Dat dit stevig niet synoniem met goed en gezond is zal den lezer van Vestdijks romans weinig verbazen, al valt het te benadrukken dat de schrijver het abnormale niet nastreeft. Heeft hij er een belangstelling voor die soms de preferentie schijnt te naderen, van de andere kant beseft hij duidelijk aan welke woorden men uiteindelijk de prijs toe te kennen heeft. Ook al stemt hij wat het laatste betreft met velen en zeker niet met ons overeen, waar hij het bovennatuurlijke omwille van het natuurlijke zooal niet verwerpt dan toch verwaarloost, het is van beteekenis daarop te wijzen waar het den essavist Vestdijk, zeker ten deele beter doen verstaan. De lectuur zijner beschouwingen is alles behalve een aangename. De scherpte zijner intelligentie uit zich in een spitsheid van stijl. Het werken met de lancet voert hem tot een ontleden niet zelden met anatomie gelijk te stellen. Is hij een enkele maal geestig, steeds overweegt toch zijn zware ernst welke af en toe somberheid wordt. Voeg daar nog aan toe dat men zich nu en dan aan sommige, even ondoordachte als sarcartische uitingen stoot en het zal duidelijk zijn hoe Lier en Lancet allerminst een boek is, dat in breedere kringen genoten zal worden. Het is werk voor de ingewijden en behoort op de studeertafel. | |
[pagina 66]
| |
Men kan zich dan met den auteur meten en als lezende de opwerpingen maken, die vrijwel ieder goed en nauwlettend beschouwer van het gebodene in margine plaatsen zal.
***
Het kenmerkendst voor Vestdijk in deze bundel is wel zijn Hoofdstukken over Ulysses van James Joyce. Het is met name hier, dat hij tegenover de synthetische bereiding van den schrijver zijn inzichten onder de titel van het boek der antithesen stelt. Het is hier ook, dat hij uitweidt over logos en verbum en de chaos aanwijst welke eigenlijk een kosmos blijkt. Tegenover de ondergang door het woord plaatst hij het feit hoe het koud cerebraal vuurwerk dat Joyce's Ulysses is toch niet vervelend wordt door zijn tempo en gevarieerdheid. Het kunstscheppen ziend zoowel als een zelfbevrijding als een zelfbevestiging, heet hij Ulysses karakteristiek voor de achter ons liggende dertig jaar, daarnaast wijst Vestdijk toch evenzeer op het barokke als rabelaisiaansche karakter ervan, om bovendien nog de aandacht te vestigen op de erin voorkomende antithese tusschen individu en wereld. - Het is natuurlijk onmogelijk in deze summiere samenvatting ook maar eenigszins naar verhouding recht te doen aan alle facetten van deze arbeid. Men neme daartoe het boek zelf in handen om er zich van te overtuigen. Het zelfde geldt ook voor zijn opstel over Rilke als Barokunstenaar. Welliswaar heeft Urbain Van de Voorde hierover, toen het als schrift der Vrije Bladen verscheen, op allesbehalve malsche wijze de staf gebroken (Vgl. De Standaard d.d. 29-10-v8); maar toch zijn ook in dit stuk bijzondere elementen te onderkennen. Heet men de inleiding topzwaar, de waarde der kenschetsing van Rilke's poëzie valt niet te ontkennen. Ook wij hebben onze bezwaren tegen de aard dezer resultaten, maar zoo uit de schok der meeningen de waarheid ontspringt, dan ga men aan deze studie zeker niet achteloos voorbij. - Persoonlijk gaat onze voorkeur echter meer uit naar een essay als Aan de Bronnen der Mythologie over Hendrik de Vries, Atlantis en Maria | |
[pagina 67]
| |
moet blijven varen over de poëzie van Engelman. Vestdijk is hierin op zijn best, zoodat men hem een smalende uiting als die over de bacillus asselbergiensis vergeven kan, waar hij Engelmans sierkunst zoo treffend als een poëzie van stoorloosheid teekent. Dat hij veel aandacht vraagt voor Greshoff (Over den Dichter J. Greshoff) en Du Perron (E. du Perron's groote Anti-Roman) is begrijpelijk, doch het staat den lezer vrij daarin zijn voorkeur al of niet te volgen. Bijzonder is ook het essay Over de Dichteres Emily Dickinson en dat over Valéry en het Duistere Vers. Volledigheidshalve wordt hier dan nog opgemerkt dat het boek verder inhoudt: Bij een Gedicht van E.H. Dobinson, Het pernicieuze Slot, Bij een Sonnet van Gérard de Nerval, Bij wijze van Necrologie of Stefan George van onderen gezien, De Realiteit bij Franz Kafka en In Memoriam J. Slauerhoff.
***
Franz Erens heeft eens opgemerkt, dat het voor het verstaan en waardeeren van critiek noodzakelijk is de besproken en beoordeelde werken goed te kennen. Dat dit ook bij essays het geval is spreekt wel vanzelf, vooral waar het hier essays betreft, die geen of weinig informatieve waarde bezitten. Het komt er daarbij vooral op aan deze werken te lezen voor men met het hiergebodene kennis maakt. Men houdt in dat geval zijn oordeel van ongewenschte voorafgaande indrukken vrij, want - hoe men er ook over denken moge - dat Vestdijk suggestief in zijn uiteenzettingen blijkt valt niet te ontkennen. Zelfs waar men recht tegenover hem staat is men geneigd hem nog te volgen, ware het niet dat nu en dan de te groote spelingen van zijn vernuft den lezer dubbel op zijn hoede doen zijn. Dat dit werk critische lectuur vraagt zal niemand verbazen, maar te dikwijls ook krijgt men de indruk dat de schrijver in zijn voorliefdes te ver gaat. Men aanvaardt dan wel een onderscheiding tusschen lijken en zijn, maar niet meer | |
[pagina 68]
| |
tusschen het religieuze en het godsdienstige. Men wijst dan ook het gebruik van een woord als ‘consubstantialiteit’ in verband met de figuren van Joyce's Ulysses af en glimlacht bij het schelden op de ‘fatsoensvakken’. Kan men met den auteur de overtuiging huldigen, dat het slot de potentie van het begin in zich dragen moet, zeker gaat men met hem accoord waar hij de poëzie met een mathematische vergelijking gelijkstelt. Het onjuiste oordeel over Potgieter vloeit niet voort uit een al te groote kennis der werken van den Gids-oprichter en wat zegt den lezer een vergelijking als het streven naar het absolute nulpunt der expressiviteit? Kortom, Vestdijk schijnt zelf niet geheel ontkomen aan het woordgevaar, waarvoor hij anderen waarschuwt. Het streven naar het juiste en scherpe heeft zijn cerebraliteit geprikkeld en vandaar de ontsporingen waarop wij zoojuist wezenGa naar voetnoot(1). Vestdijks Lier en Lancet is eer voor de koks dan voor de gasten. Vandaar dat wij er hier meer in detail op ingingen. Reeds vroeger hadden wij er de aandacht op gevestigd, zoo niet de omstandigheden buiten onze wil dit verhinderd hadden. Immers het is het boek dat iedere literatuurkenner moet bezitten, waar het behoort tot de beste essayboeken der laatste jaren. |
|